Jacob Taubes over de vijanden in de Romeinenbrief

logoIdW

 

De bijdrage van Joop Zuur in nummer 3 van deze jaargang herinnerde mij onweerstaanbaar aan Jacob Taubes. Niet, omdat Taubes net als Zuur moeite zou hebben met het verstaan van de vijanden in Romeinen 11:28 als ‘Gods’ vijanden – hij had bepaalde redenen van die quasi-invoeging of althans duiding uit te gaan, zoals we zullen zien. Maar wel, omdat hij juist over deze vijanden een belangrijk politiek-theologisch gesprek heeft gevoerd met de beroemd-beruchte jurist en politiek theoreticus Carl Schmitt, waarvan ik graag bericht.

Jacob Taubes en Carl Schmitt

Jacob Taubes was een zoon van rabbijn Zwi Taubes uit Zürich. Deze had in het najaar van 1942 en nogmaals in de zomer van 1944 contact opgenomen met Karl Barth en het Zwitserse Hilfswerk der Bekennenden Kirche en informatie verschaft over de miljoenenmoord op de Joden die gaande was. De eerste maal leidde dat bij Barth en de zijnen tot een ‘kerstbrief aan onze Joden’, de tweede maal tot een actie in de richting van de Bundesrat om Hongaarse Joden die bijna naar Auschwitz zouden worden gedeporteerd vrij te kopen (A.A. Spijkerboer heeft daar in nummer 7 van jaargang 28 van dit tijdschrift over verteld).

            Zwi’s zoon Jacob studeerde in datzelfde Zürich onder meer (uitgerekend!) Duits. Hij verhaalt dat hij persoonlijk contact had met zijn leraar Emil Staiger, die behalve germanist ook graecist was (Taubes 2003, 11v.). Eenmaal liepen ze samen door de joodse wijk van de stad, waarbij Staiger hem op verbitterde toon zei: ‘Taubes, ik heb gisteren de brieven van de apostel Paulus gelezen: dat is toch geen Grieks, dat is Jiddisch!’ Waarop de joodse student antwoorde: ‘Ja, heer professor, en daarom begrijp ik het ook!’.

            In 1948 kreeg Taubes een stipendium om aan de Hebreeuwse Universiteit te Jeruzalem filosofie te studeren. Bij een onderzoek naar het wetsbegrip in de 17e eeuw stuitte hij op een verwijzing naar een excurs van Carl Schmitt over nomos (133vv.). Hij probeerde het boek te pakken te krijgen waarin deze excurs stond, maar dat bleek uitgeleend – achteraf, omdat degenen die een grondwet voor de staat Israël trachtten op te stellen (die nog altijd niet tot stand is gekomen…) het boek voor zich hadden liggen. Tegenover een extreemrechtse medestudent uit Zürich schreef hij een brief, waarin hij zijn verbazing uitsprak over het feit dat een belangrijk en hoogst intelligent rechtsgeleerde als Schmitt met de Nazi’s had geflirt – in de jaren 1933-36 was deze zelfs als de belangrijkste jurist van het Derde Rijk bejubeld (tot hij in ongenade viel). De brief bereikte Schmitt, die inmiddels na de zuivering uit al zijn functies was gezet, en deze was in de wolken: ‘Er is een brief van een jonge joodse intellectueel, die mij beter begrijpt dan alle anderen…’. Sinds Taubes voor hem op te sporen was als docent te Harvard (als medewerker bij Henry Kissinger, die ook zo zijn kennis had van vriend en vijand…) stuurde Schmitt al zijn belangrijke publicaties, vergezeld van een opdracht en enkele leessuggesties, aan Taubes toe. Deze antwoordde daarop nooit. Want, nietwaar, hoe kan een jonge joodse (en daarbij nog uiterst linkse, op de Frankfurter Schule georiënteerde) filosoof in gesprek zijn met een Nazi? In 1979, toen hij inmiddels als hoogleraar Joodse studies en hermeneutiek aan de Freie Universität in Berlijn werkzaam was, hield Taubes werkcolleges eerst over de 1e Korinthe- en later over de Romeinenbrief. Naar aanleiding daarvan doorbrak hij zijn stilzwijgen en schreef een nieuwe brief aan Schmitt. In september van dat jaar, het was rond de Geduchte Dagen, belde Schmitt hem op: ‘Kom meteen, we moeten elkaar nu spreken, want ik heb niet lang meer te leven’. Daarop toog Taubes naar Plettenberg (Sauerland), en maakten de 91-jarige en de 56-jarige samen een wandeling, gevolgd door een gezamenlijke lezing van de hoofdstukken 9-11 van Paulus’ Romeinenbrief (10v.).

Vriend en vijand als het beginsel van alle politiek

In zijn onderzoek naar politieke theologie (1922) is het de centrale stelling van Schmitt, dat alle politieke begrippen uiteindelijk teruggaan op theologische begrippen. Hun secularisering in de moderniteit heeft daarbij de helderheid niet bepaald bevorderd. In Der Begriff des Politischen (1932) zet Schmitt vervolgens uiteen, dat de kern van de politiek niet bestaat uit vijandschap zonder meer, maar uit de tegenstelling van vriend en vijand. De liberale democratische rechtsstaat, meent Schmitt, probeert dit gegeven voortdurend te verhullen door te denken in termen van consensus, compromis en procedure, maar als het er in crisistijd op aankomt, zal telkens weer blijken dat deze verhulling het niet houdt. De vijand is existentieel het andere, het vreemde, en de afgrenzing daarvan is vroeg of laat onvermijdelijk. Zo leest Schmitt dan ook Romeinen 11:28a: het nieuw geconstitueerde christenvolk kan niet anders dan in vijandschap staan met het Jodendom, want de joden zijn vijanden van God. Joop Zuur heeft uiteraard gelijk: dit is een antisemitische lezing, in de persoon van Schmitt door zijn Rooms-Katholieke achtergrond gevoed.

            Taubes houdt aan Schmitt om te beginnen voor dat echtros door de Vulgaat niet als hostis, persoonlijke tegenstander (om wie het misschien, zegt hij met enig voorbehoud, gaat in de gebod tot vijandsliefde in de Bergrede), maar als inimicus wordt vertaald, en dat is juist geen ‘Privatbegriff’ (72): het gaat om de heilshistorische vijand van God. Schmitt had dit niet gezien.          Verder laat Taubes duidelijk blijken, dat hij de tweede Römerbrief van Karl Barth goed heeft gelezen. Bij Barth (in zijn commentaar bij o.a. Rom. 11:28, 12:20 en 13:8-10) verschijnt God zowel aan ons in de vijandschap als in de liefde. In de vijand openbaart God zich als de Andere in de Ene, als de verschijning van mijn ongelijk, in de ervaring dat God in deze wereld fundamenteel verre is. In de liefde verschijnt God als de Ene in de Andere, doorbreekt Hij de grens en maakt juist in de vijands-liefde Zijn aanwezigheid in de afwezigheid mogelijk. Het (niet empirisch te omschrijven) ‘gans Israël’ van Rom. 11:26 is dan de plaats, waar zich een dergelijke liefde, die de reële vijandschap erkent en doorbreekt, realiseert.

            Jacob Taubes beschouwt zich, net als Carl Schmitt of Walter Benjamin, als een ‘lekentheoloog’ buiten de empirische grenzen van de kerk, maar daarbij wel als een dialectisch theoloog (105). Met Barths stelling dat de rechtvaardige God zelf in de vijand aan ons verschijnt (zij het nog veel overvloediger in de liefde) heeft hij, anders dan Joop Zuur, geen moeite. Hij honoreert bovendien de anti-theocratische tendens van de uitleg van Barth: de houding tot het Imperium die Paulus aanbeveelt staat in het teken van de overwinning van het kwade door het goede (Rom. 12:21), en kan daarom niet bestaan in enige legitimatie van het bestaande. Toch lijkt hij de constitutie van de niet-empirische gemeenschap van het nieuwe Godsvolk meer dan Barth te verstaan als een politicum, misschien wel als onderdeel van de ‘negatieve politieke theologie’ die Barth in zijn waarschuwing voor het titanisme van de revolutionair verwerpt. ‘Gans Israël’, dat is volgens Taubes bij Paulus wel degelijk als een alternatief voor het Imperium bedoeld – en tegelijk als een alternatief voor de oude synagoge, want volgens Taubes heeft Paulus ja gezegd tegen het goddelijk aanbod dat Mozes tweemaal, zowel na de geschiedenis van het gouden kalf (Ex. 32:10vv.) als na de geschiedenis met de verspieders (Num. 14:13vv.), afwees, namelijk een nieuw begin met een nieuw volk (43-55); maar dat is een ander, zij het minstens zo provocatief, thema. Het is nu vanwege dit nieuwe Godsvolk als politicum dat Taubes spreekt van ‘de politieke theologie van Paulus’, in onderscheid van de imperiale politieke theologie van Schmitt. Het samen lezen van de twee leden van Romeinen 11:28 is daarbij beslissend: ja, ‘met het oog op het evangelie zijn zij’ – de joden die niet meegaan met het nieuwe Godsvolk – ‘vijanden om uwentwil / met het oog op de verkiezing zijn zij geliefden omwille van de vaderen.’ De vijandschap van (volgens Taubes dus wel degelijk:) God, die tot uiting komt in de verwerping van de Zoon door deze joden, maakt zelf deel uit van de liefdesgeschiedenis die de vijandschap doorbreekt. Taubes hield aan Schmitt voor, dat hij ‘deze dialectiek’ niet ziet, ‘die Paulus beweegt en die de christelijke kerk na 70 vergeten heeft’ (72), en die de veronderstellingen van Schmitts eigen politieke theologie te buiten gaat.

De afloop

De grote jurist heeft dit als een grote les ervaren, want hij bekende: ‘Das habe ich nicht gewußt!’ (72). En hij voegde eraan toe: ‘Bevor Sie sterben, sagen Sie das einigen‘ (138). Aan die wens van Schmitt is Taubes tegemoet gekomen, toen hij van 23-27 februari 1987, doodziek vanwege kanker en vlak voor zijn sterven, in Heidelberg een aantal dagen lang voordrachten heeft gehouden aan de Forschungsstätte der evangelischen Studiengemeinschaft, die enige jaren later in de vorm van een uitgeschreven tekst van de bandopname zijn uitgegeven. Daarvan heb ik hier het een en ander willen doorgeven.

Rinse Reeling Brouwer

Dr. R.H. Reeling Brouwer is emeritus hoogleraar aan de Protestantse Theologische Universiteit

Jacob Taubes, Die politische Theologie des Paulus, herausgegeben von Aleida und Jan Assmann in Verbindung mit Horst Folkers, Wolf-Daniel Hartwich und Christoph Schulte, München: Wilhelm Fink Verlag; 3., verbesserte Auflage 2003.