Indrukwekkende apologie?

logoIdW

Een kanttekening bij de lofzang op Kinnegings De onzichtbare Maat

De laudatio van O.W. Dubois (in IdW 49-10) op Kinnegings ‘De onzichtbare Maat’ (‘deze indrukwekkende apologie van de Europese traditie’) zette mij aan het denken. Het gaat mij niet zozeer om Kinnegings zeer kritische beoordeling van onze moderne cultuur. Die had ik met andere woorden ook kunnen schrijven. Wij leven inderdaad in een wereld van mateloosheid, of meer op de persoon betrokken: wij zijn mateloze mensen geworden. En die mateloosheid zal ons worden ingepeperd. Het ecosysteem waarvan ons bestaan afhankelijk is verdraagt die niet langer, ons staat rampspoed te wachten, ja, die rampspoed is al begonnen: de bossen branden, de polen smelten, het water staat ons al tot aan de lippen. Wij leven in apocalyptische tijden. Instemmen doe ik ook met Kinneging waar hij voor die mateloosheid in het bijzonder de Verlichting verantwoordelijk maakt. Al Schleiermacher keerde zich in zijn ‘Reden über die Religion’ tegen de mateloosheid van het verlichte denken en bracht de (wel te verstaan: christelijke) religie in als de heilzame relativering van dit absolutisme. En je kunt zijn kritiek ook begrijpen als gericht op de Romantiek, die zo mogelijk nog absolutistischer dacht dan de Verlichting (waarvan zij ook het kind was).

Overigens is Verlichtings-bashing intussen eerder mode geworden. Aan haar wordt de ondeugd van de ‘maakbaarheid’ toegeschreven en ‘maakbaarheid’ is een ander woord voor mateloosheid. Ik merk daar wel bij op dat de kritiek op die ‘maakbaarheid’ vaak vooral doelt op de sociaaldemocratie en haar project om de mensen bestaanszekerheid te verschaffen. Een ‘hermeneutiek van de verdenking’ is nooit overbodig.

Waar ik Kinneging niet volgen kan, is dat hij met zijn kritiek op onze moderne cultuur teruggrijpt op de tijd waarin Athene en Jeruzalem, oftewel de ‘klassieke traditie’ en het Christendom, de Europese cultuur nog domineerden. (een observatie tussendoor: mijn spellingscorrector wil dat ik christendom schrijf, nota bene) Ooit was het met de cultuur beter gesteld en de boodschap van Kinneging is – als het al een boodschap heeft, je kunt zijn boek misschien ook als het geschrift van een melancholicus lezen: voorbij, voorbij, voor altijd voorbij – een terugkeer naar de betere tijden van weleer. Maar hebben die betere tijden ooit werkelijk bestaan? Kinneging argumenteert in zijn kritiek op de Verlichting met wat die in de praktijk heeft aangericht. Ik citeer de laudatio van Dubois: ‘De ellende die deze utopische fantasie heeft bezorgd is ongeëvenaard, met geen pen te beschrijven. De twintigste eeuw van de socialistische revoluties en elke revolutie was gedrenkt in bloed en tranen, liep steevast uit op grootscheepse moordpartijen en staatsterreur.’ Ik wil daaraan niets afdoen, ook niet daaraan dat deze praktijk te maken heeft met het gedachtengoed van de Verlichting. Mijn probleem met het gedachtengoed van Kinneging is dat hij tegenover de moderne barbarij een puur geesteshistorische grootheid stelt: een ‘Europese traditie’ zonder smet of rimpel. Maar hoe zag die traditie er in werkelijkheid uit? De bloedbaden van de Kruis[!]tochten, de ketterverbrandingen, de gewelddadige ‘bekering’ van de ‘heidenvolken’, de vervolging van de Joden, ‘Christusmoordenaars’ immers. Een geschiedenis van barbarij die ook te maken heeft met het gedachtengoed van het christendom (hier met kleine letter), zijn utopische fantasie van een wereld vrij van ongelovigen die het recht gaf in de naam van de Waarheid (met grote letter) boeken te verbranden en, waar boeken worden verbrand gaan ook mensen verbrand worden. En dat gebeurde.

Nu kan natuurlijk de vraag gesteld worden: is dat alles wat er over het Christendom (nu toch maar weer met grote letter) te melden valt? Nee, zeker niet. En dat geldt trouwens ook voor de moderne cultuur, tot en met de socialistische revoluties. Walter Benjamin heeft het in zijn thesen ‘Über den Begriff der Geschichte‘ preciezer onder woorden gebracht: ‚Es ist niemals ein Dokument der Kultur, ohne zugleich ein solches der Barbarei zu sein.‘

Kinneging wil terug naar wat hij noemt: de Europese traditie, ‘ad fontes’ dus. Dat lijkt reformatorisch maar is het niet, zoals Rinse Reeling Brouwer in zijn ‘een reactie van een reformatorisch theoloog’ (eveneens in IdW 49-10) ook opmerkt. Want de ‘bron’ waarnaar de Reformatie terug wilde gaan was de Schrift. En traditie van de Schrift is niet de heiligverklaring van een cultuur, welke dan ook. Want wie bij de Schrift te rade gaat krijgt het verhaal te horen van een uittocht uit de slavernij en de executie van een slaaf door de Romeinse overheid (en ook de Romeinse cultuur is ‘hoge’ cultuur). En het is de taak van de Schriftgeleerde, om nog eens Benjamin te citeren: ‘die Geschichte gegen den Strich zu bürsten’. Benjamin heeft het weliswaar over de ‘historische Materialist’ maar het geldt voor mij net zo voor de Schriftgeleerde. De affiniteit tussen beide hoort mogelijk bij de ergernis die de Schriftgeleerde de ongetwijfeld zeer geleerde Kinneging niet kan besparen.

Kinneging biedt zo iets als een theorie van de geschiedenis. In die theorie heeft het verleden de voorrang: wat ooit was zou weer heden moeten worden. ‘Bijbels’ is echter de voorrang van de toekomst. Van een gekwalificeerde toekomst: het komen van het Rijk van God. Een gekwalificeerde God: de NAAM die bevrijdt. Wij hebben hier geen blijvende stad of staat. Maranatha!

Dick Boer

In de Waagschaal, jaargang 49, nr. 12. 12 december 2020