In memoriam Wessel ten Boom (1959-2021)

logoIdW

Wessel hield van dansen. Hij had iets springerigs en iets aanstekelijk vrolijks. Als hij bij mij logeerde stroomde er een enorme energie door het huis. Door zijn theologische teksten mengde hij gedichten, van zichzelf of van anderen. Die vrolijkheid was meer dan de buitenkant. Er zat het geloof achter dat deze aarde een tuin van God zou worden en dan niet een heel aangeharkte, maar met veel opspringende klaprozen. Tijdens zijn studiejaren aan de Universiteit van Amsterdam geloofde hij in een hartstochtelijke vermenging van aardse en hemelse eschatologie. Zijn leervicariaat deed hij in de DDR. Later nam Wessel afstand van deze al te makkelijke mix van aards en hemels heil. Hij heeft zelfs een keer op de IKON-televisie zijn schuld beleden over zijn engagement met het communisme. Dat deed hij dan weer zo innemend dat de presentatrice zichtbaar gecharmeerd van hem raakte.

Wessel had tegelijkertijd iets traditioneels. Als redactiesecretaris van In de Waagschaal verzette hij zich jarenlang tegen een vernieuwing van de lay-out. Illustraties waren geheel uit den boze. Hij preekte in de zwarte toga van zijn vader. De meubels in zijn huis waren op zijn minst van voor de oorlog. Die wat ouderwetserige vormgeving van zijn leven waren de buitenkant van zijn liefde om zaken die hij onopgeefbaar vond voor de kerk en de Westerse cultuur boven tafel te houden. Een kerk die zich verloor in diaconaat en liturgiek en vergat wat het betekende om te leven van Gods genade. Een Westerse cultuur die zich in doodsdrift naar een nergens spoedt.

Luther en Heidegger

Wessel was niet alleen theoloog. Hij was ook dichter en lezer van literatuur en filosofie. Hij verslond Proust, Stendhal, Reve en Vestdijk en bovenal de Duitse literatuur. In zijn boek ‘Van Luther tot Heidegger’ (2017) doet Wessel verslag van tochten door Duitsland en beschrijft hij alle gedachten die de verschillende Gedenkstätte bij hem loswoelden. In dit boek gebeurt iets wat ik grotelijks bewonder in Wessel: het vermogen om onbekommerd theologisch-culturele dwarsverbanden te leggen. Wessel komt te spreken over Anna Seghers, de joods-communistische schrijfster, die na haar ballingschap in Moskou door de ruïnes van Berlijn wandelt. Voor haar weerspiegelden de ruïnes iets van het wezen van Duitsland. Duitsland was ook diep van binnen kapot. Als je Duitsland wilde herstellen dan moest je niet aanknopen bij burgerlijke Verlichtingstradities – ‘er waren ook goede Duitsers’ –  maar je moest juist dit gebrokene en kapotte beamen en omarmen. Alleen dan zou herstel mogelijk zijn.

Het knappe van Wessel was dat hij dit niet zag als een romantische uitwas, maar dat de theologie bij hem ging meezingen. Hij hoorde hier meteen naast wat Luther ooit zei over Duitsland. Dat er zoveel onrecht is in Duitsland dat het niet anders kan of er komt een gericht. Misschien door God, maar misschien ook door de oprukkende troepen van de Turkse sultan. Door hen zo naast elkaar te stellen maakte Wessel van de vergeten en als staliniste verguisde Seghers en van een Luther, waar de meeste Lutheranen zich voor schamen, bondgenoten. Wessel geeft hen samen een actuele stem, een vermetele intellectuele prestatie in ons tijdsgewricht. ‘De gedachte dat we leed en pijn, maar ook onrecht dat een vreemde ons aandoet, dapper hebben te dragen omdat we het er zelf naar gemaakt hebben; omdat we daarin dus iets herkennen van een rechtvaardig gericht over ons bestaan, is ons grotendeels zelf vreemd geworden’ (p.67-68). Waar afgewezen en veroordeeld wordt, daar kan ook het goede en door God gezegende opbloeien en herleven.

Tegen het einde van zijn leven gaf hij zulke bijzondere theologisch-culturele crossovers met steeds grotere vaardigheid. Voor het blad Ophef schreef hij essays over Gorter, Henriëtte Roland Holst, Pessoa, Nijhoff en andere dichters. Steeds liet hij hun aan de theologie verwante drijfveren zien. Over Rilke en Vestdijk schreef hij aparte boeken.

Marquardt en Augustinus

Toen vanaf 1988 de eerste van de banden van de dogmatiek van Friedrich-Wilhelm Marquardt verscheen werd Wessel daar meteen door gegrepen. Elk nieuw deel ging hij recenseren. ‘Barth is dood’ schreef Wessel in deze tijd. Dat was meer dan een puberale opstand tegen de eigen leermeester. ‘Wanneer Karl Barth zegt ‘Wij staan dieper in het nee dan in het ja’ dan begrijpen wij dat beter dan vroeger’. Het socialisme is geen alternatief meer, zoals Barth nog meende. En na Auschwitz ‘staan we alleen in het nee en verder nergens – en dat moeten we nu theologisch leren begrijpen.’ Aarzelend vraagt Wessel dan of het klopt wat Marquardt zegt, dat in het jodendom nog Gods ‘ja’ te vinden is.

In zijn dissertatie over hoe Augustinus over de Joden spreekt (2002) neemt hij afstand van Marquardt. Israël wordt bij Marquardt te veel een werkelijkheid die niet onder het gericht van God valt. Wessel leert van Augustinus dat je als theoloog altijd een eigen stem hebt. Als christen moet je goed of fout je eigen theologie bedrijven en het risico lopen daarvoor verdoemd te worden. Zo in het leven te staan hoorde ook bij Wessel: gewoon zeggen wat je vindt, je nek uitsteken en dan vast blijven houden aan je standpunt op het drammerige af.

Wessel bleef zijn leven lang gegrepen door Karl Barth. Ooit was het lezen van de Tambacher Rede de beslissende duw geweest om theologie te gaan studeren. In zijn laatste levensjaren vertaalde Wessel Barths ‘Fides quaerens intellectum’ en voorzag het van geleerd commentaar (2020). Enkele jaren eerder had hij Barths Israël-paragraaf uit de Kirchliche Dogmatiek vertaald (2016). Ook hier gaat het over verkiezing en verwerping. Wessels nawoord bij deze vertaling vind ik zijn wetenschappelijke hoogtepunt.

Geen plaats in de kerk

Wessel is predikant geweest in Schagerbrug (1988-1996), Callantsoog (1990-1996), Abbenes (1996-2001), Arnhem (2001-2008) en Burum (2012-2013). Het gelukkigste is hij geweest in Abbenes. Daar werden drie van zijn kinderen geboren. Wessel hield van preken, catechisatie en huisbezoek. De gemeente van Abbenes vond dat prachtig en liet hem zijn gang gaan. Ook in de badplaats Callantsoog klikte het wonderwel. In Arnhem kreeg hij conflicten met het intellectueel-progressieve deel van de gemeente, die zich net aan een gereformeerde jeugd ontworsteld hadden en verlangden naar kleur en vrolijke muziek in de liturgie. ‘Wil de gemeente nog aanvaarden dat zonde en genade tot de meest intieme loci van de dogmatiek behoren die dieper reiken dan alle emancipatie- en bevrijdingsmodellen? Wil zij nog horen, luisteren, beamen – òf eigenlijk zelf aan het woord zijn?’ schreef hij in die dagen. Wessel raakte burnout en werd losgemaakt. Hij heeft geprobeerd om terug te komen door predikant te worden in Burum. Maar die gemeente gaf hem weinig kans.

Wessel trok de conclusie dat er voor hem in de kerk geen plaats was en vestigde zich als ‘irregulier theoloog’ in Didam. Waar hij vervolgens veel aan huisbezoek ging doen en een graag beluisterde voorganger werd. De kerk van Didam sloot hem in haar hart. In Amsterdam leidde hij een poëziekring in de Thomaskerk, elders in het land gaf hij lezingen. Bovenal was hij redactiesecretaris van ‘In de Waagschaal’ (2009-2018). Het wonder dat dit blad nog bestaat is zeker ook aan hem te danken.

Ina Damman en Eurydice

Wessel kon aangegrepen worden door de liefde. Het was iets dat hem overkwam en hem beheerste. Hij heeft geprobeerd om daar enig evenwicht in te vinden, maar dat lukte hem pas aan het einde van zijn leven. Zijn huwelijk hield het niet. Ook eerdere liefdes liepen spaak. In de essays over Vestdijk – die elders in dit nummer besproken worden – stelt hij dat Vestdijk eigenlijk in al zijn 52 romans over zijn verloren liefde Ina Damman schrijft. Een liefde die hij ‘nooit had bezeten’. Wessel kon dit motief zo goed herkennen omdat hij zelf zo op zoek was naar zijn verloren Ina Dammans.

Dat Wessel juist Rilkes ‘Die Sonette an Orpheus’ vertaalde en becommentarieerde is ook niet toevallig. Ook Wessel had zijn Eurydice’s, die hij voor zijn gevoel in het dodenrijk had moeten achterlaten. ‘Mijn vrouw is dood. Ze zwijgt aan alle kanten. Ik mis haar dagelijks brood. En niets dat erop wijst dat zij weerkeert’ schrijft hij vol pijn in zijn laatste dichtbundel.

Ziekte

Drie-en-een-half jaar geleden kreeg Wessel te horen dat hij een ongeneselijke vorm van kanker had. Hij ging door met leven, met schrijven en preken. ‘Ziekte hoort bij het leven en ook sterven hoort bij het leven’ vond hij. Aan een groeiende groep lezers schreef hij meer dan dertig email-brieven waarin hij reflecteerde op zijn ziekte. In zijn eerste brief schreef hij: ‘Ik vrees dat ik iemand ben die in zijn leven bovengemiddeld veel verdriet heeft gehad. Maar ik weet zeker dat ik ook iemand ben die ver bovengemiddeld veel geluk heeft gekend. In de liefde, in de schone letteren, en bovenal in het geloof. En hoe! Het klinkt idioot, maar ik beschouw het hebben leren kennen van Jezus Christus voldoende reden om ooit te hebben bestaan, maar ook om te sterven… Ik kan het geluk nauwelijks beschrijven wat het horen en lezen van en over Christus mij in mijn leven heeft gedaan en doet, en misschien nog wel steeds meer. Laat dit een troost zijn voor ons allemaal.’ Zijn nagedachtenis zij tot zegen.

Coen Wessel

In de Waagschaal, jaargang 50, nr. 11. 13 november 2021