In God is geen geweld
At Polhuis besluit zijn serie over Karl Barth en het pacifisme. Had Barth gelijk dat er voor pacifisme niet altijd plaats is in de kerk van Jezus Chrstus? In dit deel de blijvende vraag van G.J. Heering. Zie IdW 44/1, 2 , 3 en 4 voor eerdere delen, en de volgende keer voor een antwoord op eerdere reacties.
Het is duidelijk dat Karl Barth bij zijn bespreking van het vraagstuk van de oorlog geluisterd heeft naar de kritiek van pacifisten. Hij gaat een heel eind met hen mee en noemt zich in praktische zin ook pacifist. Daarbij heeft hij zich zeker laten beïnvloeden door het tot op de dag van vandaag in pacifistische kringen nog altijd gezaghebbende boek van G.J. Heering ‘De zondeval van het Christendom’. Op verschillende plaatsen in zijn betoog is hij waarderend en kritisch met het in dit boek gevoerde betoog in gesprek.
Op zijn beurt reageert Heering op het stellingnemen van Barth. Waardering heeft hij voor de grote terughoudendheid waarmee Barth over de oorlog spreekt. Het is een kritiek op het gangbare theologische en kerkelijke denken waarin oorlog als een vanzelfsprekend middel van de staat beschouwd wordt. Het is hem evenwel niet radicaal en consequent genoeg. Zijn kritiek is in drie punten samen te vatten.
Te optimistisch, te idealistisch
Vredeswerk is in Barths redenering voor de staat het normale werk. Oorlog is pas in het alleruiterste geval aan de orde. Zelfs de bedreiging van het voortbestaan van een staat is onvoldoende reden om oorlog te voeren. Oorlog komt pas in het vizier als het recht door een andere staat bedreigd wordt. Dan dient de staat met geweld dat recht te verdedigen. Die situatie deed zich in de WOII voor.
Deze redenering is voor Heering te optimistisch. In de praktijk is oorlog voeren helemaal niet een taak die niet tot de eigenlijke taken van de staat hoort. De voorbereiding op de oorlog hoort bij de kerntaken van de staat. Het is ook te optimistisch te veronderstellen dat de belangen van de staat bij de afwegingen om oorlog te voeren geen rol spelen. Is er één staat, zo vraagt Heering Barth, die zich in geval van bedreiging als overbodig zal beschouwen en dus niet tot zelfverdediging overgaat? Is er één staat die zijn economische belangen ondergeschikt maakt aan zijn voortbestaan? Zal de onvermijdelijke propaganda dan niet de geesten rijp maken om oorlog te voeren?
De kerk kan en zal zich in zo’n situatie niet tegen de oorlog verzetten. Over de kerk wordt door Barth net als over de staat veel te optimistisch gedacht. Alsof de kerk niet vatbaar voor de propaganda is. Er is vrijwel geen voorbeeld te vinden van een kerk die in kritische situaties de staat en het eigen volk weerspreekt. De oorlog wordt dan met en beroep op God verdedigd.
De kritische positie die Barth van de kerk verwacht, wordt door het openlaten van de mogelijkheid om oorlog te voeren zeer verzwakt. Barth zet oorlog weliswaar via de voordeur er uit, maar laat die door de achterdeur weer toe. Daardoor kan de kerk niet principieel tegen de oorlog stelling nemen. Zodra de bewapening als noodzakelijk aanvaard wordt, kan er geen vuist meer tegen gemaakt worden. Wie dat veronderstelt, onderschat de dynamiek van de bewapeningswedloop. Aan die dynamiek kan de kerk, noch de staat zich onttrekken.
Voor Barth is de oorlog als middel om recht te handhaven en te beschermen geoorloofd. Wie deze mening heeft, heeft, zo stelt Heering, geen oog voor de realiteit van de oorlog. Barth komt tot zijn mening dat oorlog in uiterste situatie geoorloofd is door de systematische opzet van zijn betoog. Het is voor Heering te ‘onbewogen, te celebraal’. Op geen enkele manier klinkt de waarheid door dat oorlog barbarij is. Elk middel is in principe geoorloofd om de overwinning te behalen. In dit opzicht blijft Barth tot verbazing van Heering nog achter bij de traditionele leer van de rechtvaardige oorlog. Daarin wordt rekening gehouden de inzet van middelen die adequaat zijn. Niet elk middel is geoorloofd. Deze terughoudendheid is bij Barth niet te vinden. Hij spreekt zonder voorbehoud over het voeren van de oorlog.
Te weinig theologisch
Daarmee komen we bij de kern van Heerings kritiek. In Barths betoog wordt te juridisch gesproken. Niet de theologie, het spreken over God bepaalt zijn denken over oorlog en vrede, maar theologie en spreken over God worden ingekaderd door een juridisch denken over recht en daarmee samenhangend oorlog. God is zeker een God van Recht, maar dat recht mag nooit losgemaakt worden van de Liefde. Hij is immers ook een God van Liefde. “Een recht, dat van de liefde is losgemaakt, waarin geen enkel element van erbarming meer aanwezig is, mag voor het christelijke bewustzijn geen recht heten”. Daarom, zo stelt Heering mag “de oorlog (…), waarbij de gehele bevolking het slachtoffer wordt, voor het waarachtig christelijke bewustzijn geen ‘recht’ heten.” Hieraan gemeten spreekt Barth te weinig als theoloog.
Voor Heering is de enig juiste vraag als theoloog of het Evangelie van Gods ontferming met het oorlogsbedrijf op enigerlei wijze te verzoenen is. Hij antwoordt op die vraag met een hartgrondig Neen. Tot de opdracht van de theoloog en de kerk behoort het de oorlog als een middel dat in flagrante strijd is met alles wat Christus wil te brandmerken. Dat gaat voorop. Dat bepaalt ook het optreden van de kerk in het politieke veld. De oorlog wordt daar afgewezen als middel om welk doel dan ook te bereiken.
Heden
In onze dagen wordt het debat tussen Barth en Heering opnieuw actueel. Na decennia van vrede in Europa is er opnieuw sprake van spanning en dreiging van oorlog. Dat was al het geval bij het uiteenvallen van Joegoslavië, maar klemt nu des te meer bij het conflict in Oekraïne. Hoe stellen we ons op jegens een macht die annexeert? Ook de vorming van de Islamitische staat daagt ons uit. Zonder al te veel weerwerk neemt ons land deel aan de oorlog daartegen.
Voor Barth geldt dat de kerk distantie moest bewaren jegens de oorlog en zo lang mogelijk zich daar tegen moest verzetten. Dat was het praktische pacifisme van Barth. Is dat in onze dagen in de houding van de kerk te herkennen? Is de kerk de vredemacht, die Barth voor ogen stond? Is er niet eerder sprake van een stilzwijgend meegaan?
Zowel Barth als Heering wijzen er op dat de kerk deel uitmaakt van de samenleving en daardoor ook vatbaar is voor de dynamiek ervan en de daarbij horende propaganda. Barth houdt het voor mogelijk dat de kerk zich daaraan kan onttrekken. Voor Heering is dat een illusie. Heeft hij daarin niet gelijk, als we letten op het gemak waarmee de kerk de huidige oorlogen als rechtvaardig beschouwt?
Barths vredesbetoog wordt ondermijnd omdat hij de oorlog en de daarbij behorende bewapening via de achterdeur toch weer toelaat. Dan blijft de oorlog mogelijk. In de praktijk betekent dat er altijd wel weer een rationalisatie voor is.
Bij Heering wordt – zo zegt hij – het evangelie losgeslagen van de oorlog. Op geen enkele wijze wordt God in Christus verbonden met het oorlogsgeweld. Voor hem is in God geen geweld. Gelet op de huidige situatie waarin in naam van God opnieuw oorlogen gevoerd worden en geweld gebruikt wordt, is de positie van Heering opnieuw een vraag aan ons. Zolang oorlog met God verbonden blijft, blijft ook de christelijke God een God die oorlogen rechtvaardigt. Waarin verschilt Hij dan nog van de andere goden die mensen voor hun aangezicht hebben? Een remmende factor is Hij dan in ieder geval niet.
Barbarij
Tegen Heering en het pacifisme is vaak het argument aangevoerd dat het tot barbarij leidt. Er wordt immers geen weerstand geboden tegen de krachten die het recht aantasten. Heering ontkent dat niet, maar zo werpt hij tegen, de oorlog doet dat ook. Ook dat is in onze tijd te onderkennen in de brandhaarden van onze wereld.
Heering wijst in dit verband op twee dingen. Een kerk die principieel de oorlog als middel afgewezen heeft, is in de samenleving een krachtige vredesmacht. Ontwikkelingen die naar de oorlog leiden, worden aan de kaak gesteld. Het volk wordt geleerd weerbaar te zijn in geval van overheersing. Heering spreekt in een situatie waarin de kerk nog een centrale plaats in de samenleving inneemt, ook al ziet hij de huidige positie van de kerk al in het verschiet. De kerk is in onze samenleving marginaal geworden. Het lijkt mij juist een argument ten gunste van de door Heering bepleite vredesrol van de kerk.
Indien door de inzet van mede de kerk de oorlog toch onvermijdelijk geworden is, betekent dat niet een meedoen daaraan. Heering wijst dan op de eschatologie. Hij merkt op dat die in het betoog van Barth geheel en al ontbreekt. Hij bedoelt met deze opmerking dat de kerk en de gelovige, juist ook in tijden van verwarring en gevaar, mag vertrouwen op de God van Jezus Christus, die beloofd heeft het werk van Zijn handen niet te laten varen. Uiteindelijk komt het goed.
Slot
Barth stelt de kerk en gelovigen voor indringende vragen. Zijn we gericht op de vrede? Heering scherpt de vragen aan. Hoort de oorlog als middel om uiteindelijk vrede te bereiken? Het zijn vragen die in onze tijd opnieuw actueel zijn. Er is dus voor kerk en theologie werk aan de winkel.
At Polhuis