‘Ik kan blijven kijken naar jou, Amsterdam…’

logoIdWwat exegeten en theologen wel én niet moeten leren van de Amsterdamse School

Inleiding

In deze bijdrage ga ik in op wat je wel en niet zou moeten willen leren van de ‘Amsterdamse School.’ Na eerst kort te zeggen hoe ik tegen deze ‘school’ aankijk, noem ik vijf ‘do’s’ en vijf ‘don’t’s.’ De bijdrage is een sterk ingekorte versie van een lezing gehouden op verzoek van de organisatoren van het symposium ‘De Amsterdamse School in debat’ (25/6/2018). Bij dat verzoek hoorde het ook om ‘van buiten’ kritisch naar de Amsterdamse School te kijken, onder meer vanuit mijn rol als hoogleraar contextuele bijbelinterpretatie en mededirecteur van het Centrum voor Contextuele Bijbelinterpretatie (PThU/VU). Dat doe ik dan ook. Voetnoten beperk ik tot een minimum, voor documentatie verwijs ik naar een hoofdstuk dat ik elders aan de Amsterdamse School wijdde.[1] Het ‘van buiten’ valt overigens op één punt te relativeren: ik studeerde in 2000 op een bijbels-theologische scriptie over Psalm 51 af bij Karel Deurloo. Met de titel van de bijeenkomst op 25 juni is overigens ook het – weleens in twijfel getrokken – bestaan van een Amsterdamse School gegeven. Het lijkt me ook weinig zinnig er niet van te spreken: er is immers een herkenbaar netwerk van leermeesters (en een enkele -meesteres), leerlingen, een gedeelde institutionele basis (de voormalige theologische faculteit/kerkelijke opleiding van/aan de UvA), en een aantal herkenbare inhoudelijke eigenschappen die veelal gedeeld worden, zeker wanneer je polythetisch te werk gaat (er is een lijstje met eigenschappen en wie ‘bij de groep hoort’ heeft daar tenminste een bepaald aantal van). In het vervolg zal ik me op hoofdlijnen en tendensen in de Amsterdamse School concentreren. Bij vrijwel alles wat ik zeg, is er wel ergens een uitzondering te verzinnen,  die heeft in dit kader maar één functie: het bevestigen van de regel.

 Amsterdamse ‘do’s’

Als ik naar die aspecten van de Amsterdamse School kijk die me aanspreken, zijn dat aspecten waarin deze ‘School’ de exegetische tijd vooruit was (ze zijn nu ook elders in de exegese te vinden).

 De nadruk op het synchrone en literaire

De nadruk op het synchrone en literaire is een belangrijk kenmerk. Dit gaat terug op tenminste Juda Palache. Die tegen de heersende opvatting inging dat een tekst vooral interessant was als bron van informatie voor waar de tekst naar verwees. Wanneer je spreekt over een wereld ‘achter’ de tekst, een wereld ‘van’ of ‘in’ de tekst, en een wereld ‘voor’ de tekst, opteerde Palache voor de wereld ‘van’ de tekst, die als zodanig van belang is. Literaire aspecten worden dan van groot belang, teksten verschijnen zo niet langer als producten van gretige verzamelaars en klunzige redacteurs, maar als kunstwerken met een eigen boodschap die ertoe doet. De tekst zélf telt, niet alleen wat erachter (historische gebeurtenissen, etc.) zit of wat ervoor (in de ervaring van de lezer) gebeurt. In ieder geval is deze hermeneutische en methodologische impuls van de Amsterdamse School van grote waarde geweest – en blijft dit mijns inziens ook.

 De erkenning van de scheppende kracht van teksten

‘Dus niet wordt het verhaal verteld omdat het gebeurd is, maar omgekeerd, doordat het verteld wordt, wordt het tot een realiteit’[2] of, met Nico ter Linden, ook een Amsterdammer, ‘niet echt gebeurd, maar wel wáár.’ Het inzicht dat teksten zelf werkelijkheden scheppen ligt in het verlengde van aandacht voor het literaire karakter en synchroon georiënteerde exegese. Teksten doen wat, ze scheppen werelden. Ook dit was in Palache’s tijd – en soms nog wel – een inzicht dat in de exegese tekort kwam. Teksten zijn niet alleen dragers van informatie, ze dragen ook een wereldbeeld uit en nodigen de lezer uit om in dat wereldbeeld te stappen. Dat wereldbeeld is, in het geval van de hoofdlijnen die de Amsterdamse School in de Schrift herkent, namelijk een wereld die bepaald wordt door de NAAM. Het lijkt me hermeneutisch de moeite waard deze van ‘scheppende teksten’ vast te houden. Dit houdt overigens ook een heel vanzelfsprekende verbinding tussen exegese en theologie (en ideologiekritiek) in.

De nauwe verbinding tussen Tenakh en Evangelie

Deels op historische, deels op theologische en deels op literaire gronden ziet de Amsterdamse School een nauwe samenhang tussen de beide delen van de Christelijke Schrift. Dat lijkt vanzelfsprekend, maar is het lang niet altijd. De verbinding tussen Tenakh en Evangelie binnen de Amsterdamse School is sterk inhoudelijk en ziet de relatie in de richting ‘Tenakh – Evangelie’. Dat is, zeker voor een nieuwtestamenticus, altijd goed om weer aan herinnerd te worden – en een belangrijke uitdaging voor de vormgeving van onderzoek en onderwijs in de bijbelwetenschappen.

 Gevoeligheid voor ‘kritische’ vragen rondom macht

Zonder twijfel beïnvloed door de jaren ’60 (ik heb niet de indruk dat het bij Palache al een rol speelde) heeft de Amsterdamse School een goed oog voor machtsverhoudingen. Teksten uit de Tenakh worden veelal in een exilische dan wel koloniale situatie geplaatst en die van het Nieuwe Testament in de context van het Imperium Romanum. Het gaat dan vaak om vragen van recht en gerechtigheid zoals ze in de teksten zelf aan de orde komen en dan met een goed gevoel voor de samenhang van religie en politiek, dan wel de religieuze trekjes die politieke en economische factoren ook kunnen hebben. Deze dimensie van exegese die verder gaat dan de vraag ‘Wie es eigentlich gewesen’ is zeker verrijkend en zorgt ervoor dat wezenlijke theologische en ethische impulsen van teksten helderder voor het voetlicht komen.

De flexibiliteit om in verschillende kerkelijke tradities een thuis te vinden

Een vijfde punt is de flexibiliteit om in verschillende tradities een thuis te vinden. Ik noem het kort, deels ook om een identificatie van Amsterdamse School met Barthianisme te corrigeren – het schijnt wel eens voor te komen. Dat is historisch en inhoudelijk niet correct. Wat ik interessant vind, is dat De Amsterdamse School, als exegetische richting, een thuis heeft kunnen vinden in een hele reeks van kerkelijke liggingen en tradities. Dominant is natuurlijk de Calvinistische traditie in zijn breedte: of het nu Barthiaans (Deurloo, Bakker, Nieuwpoort), liturgisch (Barnard, De Vries) of vrijzinnig (Beek, Ter Linden) is. Op de achtergrond staat de Joodse ‘Godfather’ Palache daarbij. Katholieke receptie is er ook, niet alleen Hemelsoet, maar ook via Van Midden en in oud-katholieke traditie via, bijvoorbeeld, bisschop Dirk Jan Schoon (en Eerste Dag medewerker Lidwien van Buuren). Deze breedte laat ook zien dat het ‘huwelijk’ met Barthianisme voor de Amsterdamse benadering niet wezenlijk kan zijn.

Amsterdamse ‘don’t’s’

Na mijn rijtje Amsterdamse ‘do’s’ kom ik nu aan mijn rijtje Amsterdamse ‘don’t’s’ toe. Tijdens mijn studie aan de UvA heb ik vaak horen zeggen dat ‘we kritischer moeten zijn dan de historisch-kritischen’ – en dat ook altijd verstaan als een uitnodiging tot (zelf)kritiek.

 De neiging tot polarisatie

Ik noem eerst de neiging tot polarisatie en elite-, zo niet sektevorming. Er bestaat een bijna gecultiveerde wij/zij-verhouding ontstaan waarbij een genealogie van vereerde, vaak wat charismatische leermeesters en epigonen met hun volgelingen zich afzet tegen wat er verder nog te koop is in theologisch Nederland. Ik verbaas me over de soms verontwaardigde, verwijtende en soms ronduit arrogante toon waarmee bijvoorbeeld een Nieuwe Bijbelvertaling behandeld werd en wordt. Alsof het allemaal onbenullen zijn die aan het werk geweest zijn die even uitgelegd moet worden hoe het wel zit. Dit levert geen vruchtbare gesprekken op; het resultaat is hooguit dat de vorm de boodschap in de weg zit: er wordt zoveel antipathie opgeroepen dat er nauwelijks nog naar de inhoudelijke impuls geluisterd kan worden. Jammer.

Ahistorisch opereren maar schatplichtig zijn aan historisch onderzoek

Van meer inhoudelijke aard is het probleem van historisch onderzoek binnen de Amsterdamse School. De exegetische insteek is sterk synchroon, maar leunt zwaar op het historische onderzoek van (meestal – Smelik is natuurlijk een uitzondering – ) anderen. Ook Amsterdamse exegeten gebruiken woordenboeken en grammatica’s die op historisch onderzoek teruggaan en ook Amsterdamse exegeten plaatsen teksten historisch gaan van zo’n plaatsing uit in hun exegeses. Dat wordt vaak weinig verdisconteerd en dat is het je afzetten tegen ‘historisch onderzoek’ eigenlijk niet veel meer dan een retorisch trucje waarmee de eigen schatplichtigheid aan zulk onderzoek verdoezeld wordt. Daarmee wordt zowel de eigen inzet als ook de tekst tekort gedaan. Als het historische er wel toe doet, moet je daar niet moeilijk over doen en het gewoon ook meenemen in je onderzoek.

Het uit elkaar spelen van Hellenisme en Jodendom

Een andere vorm van polarisering die ik wel aantref in Amsterdamse teksten is het tegen elkaar uitspelen van Jodendom en Hellenisme. In de verdere bijbelwetenschap is dat eigenlijk achterhaald. (pace Hengels Judentum und Hellenismus). Dit is in Amsterdamse kringen, bij mijn weten, weinig gerecipieerd. Het leidt tot een cultureel vrijwel op zichzelf staand Jodendom met als uitloper daarvan de christelijke beweging, een beetje langs de lijnen van Buber en achter hem Hegel en hun gedachten over de unieke ‘Geist’ van een ‘Volk’ dat in diens cultuur tot uitdrukking kwam en vooral ook zuiver gehouden moest worden. Volgens mij is het veel typischer voor de vroege Jezusbeweging en ook voor heel veel teksten uit de Tenakh dat ze in cultureel hybride contexten ontstaan zijn en daar alle sporen van dragen. Hier heeft de Amsterdamse School nog een slag te maken.

 De ideologie van het idiolecte vertalen

Eén punt dat natuurlijk moet komen is de vertaalopvatting die binnen de Amsterdamse School domineert, namelijk de idiolecte variant ervan. Er zijn tenminste twee problemen mee die serieuzer genomen zouden moeten worden. (1) Wie idiolect vertaalt neigt ertoe om de doeltaal in allerlei bochten te wringen om taal-, niet tekstelementen uit de tekst in de brontaal recht te doen. Daarmee doe je een tekst nu net onrecht omdat een prima lopende tekst in de brontaal in de doeltaal heel vreemd en verwrongen klinkt. De methode mist zo zijn eigen doel. Hooguit als exegetisch – maar niet: liturgisch! – hulpje kan zo’n benadering handig zijn. Een werkvertaling is echter nooit (voor)leesvertaling.  (2) Wie het om verhalen gaat, zoals de Amsterdamse School oorspronkelijk, is met het aan brontaal geketende idiolecte vertalen dan ook helemaal niet geholpen. Hermeneutisch ligt het veel meer in de lijn van de Amsterdamse School om verhalen in een andere taal na te vertellen in plaats van ze ‘letterlijk’ (en onbegrijpelijk) te vertalen (Amsterdamse kritiek op de NBV zou dan ook moeten zijn: niet minder, maar meer navertellen alstublieft!

Het negeren van de lezer en de context

Waar de wereld ‘achter’ de tekst een uitdaging is voor de Amsterdamse School, de wereld ‘voor de tekst’ is dat ook. Het blijkt al uit het paradoxale zinnetje ‘de tekst mag het zeggen’,‘mag’ is permissief, en wie bepaalt hier iets? De lezer, natuurlijk, of de leermeester (leesmeester?) onder wiens leiding gelezen wordt. Die heeft ook als taak om ervoor te zorgen dat de tékst spreekt – maar dat moet zij/hij wel zelf voor elkaar krijgen door heel hard te exegetiseren. Hoe zit het nu met de rol van de (voor-)lezende exegeet? Het aantal ‘charismatische’ figuren in de Amsterdamse traditie is groot, maar ook weinig verdisconteerd als exegetische factor – dit geldt überhaupt voor de Amsterdamse ‘context’ (witte, ethisch liberale, politiek linksige middenklasse? – lees je in een grachtenpand aan de Turfmarkt anders dan in Quezon City?) Het is merkwaardig dat een traditie die de invloed van de tekst op de context zo benadrukt, de omgekeerde richting vaak zo weinig aandacht geeft. Hoe zit het nu met de feitelijke inbedding van de Schrift in een lezende gemeenschap, die – zo je wilt – ook nog eens een keertje drager van de Geest is. Wie leest er nu eigenlijk? De kerk uiteindelijk? De predikant?

Dit alles kan ik, voor een groot deel, ook samenvatten in de taal van de tekst en zijn drie werelden: voor, van en achter. ‘Amsterdam’ vestigt terecht en innovatief de aandacht op de wereld ‘van de tekst’, maar zou er goed aan doen om ook de werelden ‘voor’ en ‘achter’ de tekst hun volle pond te geven.

Zoals de titel van mijn bijdrage zegt ‘Ik kan blijven kijken naar jou, Amsterdam…’ – ik blijf graag kijken hoe de Amsterdamse traditie zich verder ontwikkelt en hoop er af en toe ook nog wat van te leren.

Peter-Ben Smit

Peter-Ben Smit is hoogleraar Contextuele Bijbelinterpretatie op de Dom Hélder Câmara Leerstoel aan de Vrije Universiteit en deken van het Bisdom Haarlem.

[1] Zie het betreffende hoofdstuk in: Peter-Ben Smit, From Canonical Criticism to Ecumenical Exegesis? A Study in Biblical Hermeneutics (Leiden: Brill: 2015).

[2] Juda Palache, Het karakter van het Oud-Testamentisch Verhaal (Amsterdam: Hertzberger, 1925), 20.