Ik ben een Nicodemus
Eerste verkenningen om het Johannes-evangelie te verstaan
Het zal ongetwijfeld veel voorgangers doen zwoegen en zuchten, maar wat is het geweldig dat het Gemeenschappelijk leesrooster voor de komende twee jaar het evangelie naar Johannes agendeert voor de kerken, in een lange doorgaande lijn. Johannes is een wonder en een raadsel. Naast de drie broers van de andere evangeliën is het bijna een Jozef-achtige jongste zoon – een nakomertje, met het hoofd in de wolken en een veelkleurige jas. Je kunt je moeilijk aan de indruk onttrekken dat het het lievelingskind van de Heilige Geest is. Dit vierde evangelie moest er bij, hoe overtuigend de andere drie ook zijn. Ik heb het althans zelf nodig, naast die andere drie. Als kritiek en correctie op mijn theologie, als verdieping, verruiming, doorkruising, verhoging ervan. Maar ik vrees het ook. Zo steil, weerbarstig, tegendraads. Ik zie ernaar uit om Johannes te lezen en eruit te preken. En ik zie er tegenop.
In dit artikel deel ik de opbrengst van mijn eerste verkenningen. In alle bescheidenheid – zonder de literatuur te overzien, zonder pretentie – en vrijmoedigheid, vanuit de verwondering en de vreugde van het lezen. Want ter voorbereiding las ik het de afgelopen weken al enkele keren door. Nog zonder commentaren en achtergrond – gewoon de tekst in verschillende vertalingen. Zoals altijd stuitte het me tegen de borst. Wat goed is natuurlijk. Dat moet toch ook de bedoeling zijn geweest van deze raadselachtige vierde evangelist. Dit evangelie provoceert en geeft aanstoot naar alle kanten. Het zet alles op scherp. Jezus is vanaf hoofdstuk 5 voortdurend het middelpunt van uitgebreide, steeds heftiger controversen. Scherper en uitgebreider dan de strijdgesprekken met Farizeeën en Wetsgeleerden in de andere evangeliën. Die hoofdstukken zijn zwaar, door het voortdurende onbegrip, de oplopende conflicten. Ik kan het niet lezen zonder er verdrietig van te worden. Zo eenzaam en onbegrepen als Jezus is (al is Hij in alles soeverein en nergens meelijwekkend). Misschien ligt in de strijdgesprekken wel een bijzondere actualiteit, want ze zij herkenbaar: het onbegrip, de onverkwikkelijkheid.
Een onwaarschijnlijk sprekende Jezus
Veel meer nog dan bij de andere evangeliën confronteert Johannes ons met een sprekende Jezus. Een onwaarschijnlijk sprekende Jezus – zowel in wat Hij zegt, als in hoe zijn woorden buiten de andere tradities om zouden zijn doorgegeven. Ik denk dat de uitdaging is om de historisch onwaarschijnlijke woorden onverkort te laten gelden en verkondigen, zonder de historische onwaarschijnlijkheid te veronachtzamen. Te erkennen dat Jezus zo tijdens zijn aardse leven niet gesproken heeft, en vast te houden dat we hem hier in bepaald opzichten veel scherper en sprekender geopenbaard zien worden.
Ik versta en lees Johannes als een radicale explicatie van wat in de andere evangeliën implicieter en meer verborgen blijft. Vermoedelijk is de noodzaak daartoe ingegeven door de context, de tijd en de situatie waarin het evangelie ontstaat. Als – vermoedelijk – jongste evangelie ontstaat het in een tijd van groeiende weerstand tegen het evangelie, van scherpere controverse. Die komt tot uitdrukking in de tegenstelling tussen Jezus en ‘de Joden’. Dat vereist natuurlijk omzichtigheid. Het Jood-zijn van Jezus kan gemakkelijk buiten beeld raken, en de tegenstelling tussen Jodendom en christendom kan gemakkelijk meer in de tekst gelezen worden dan dat die erin zit. Vervangingstheologie en christelijk triomfalisme liggen op de loer.
Al klinkt het op het eerste gehoor vreemd, toch is het maar de vraag of het antagonisme met de Joden ook daadwerkelijk anti-judaïsme – dus een principiële afwijzing of zelfs verwerping van het Jodendom – inhoudt. Het is eerder zo dat de Joden zijn losgeraakt van de Tora en het Jodendom. Er is duidelijk een scherp conflict. Maar ook in het Johannes-evangelie is en blijft Jezus Joods. De Joodse feesten worden als vanzelfsprekendheid genoemd en worden niet opgeheven. In het verhaal over de tempelreiniging is en blijft de tempel voor Jezus ‘het huis van mijn vader’. Er klinkt ook geen kritiek op de offercultus of een voorzegging van de verwoesting van de tempel als straf voor het ongeloof, terwijl dat vanuit latere ontwikkelingen in de tekst van het evangelie terecht had kunnen komen.
‘De Joden’ en wij
Het is natuurlijk een heikele manier van lezen: kijken naar wat er niet staat, wat er had kunnen staan. Toch treft mij vaak de eigen manier waarop evangeliën vertellen als merkwaardig, tegendraads, anders dan je zou verwachten. Zo zou je in het Johannes-evangelie in de tegenstelling tot ‘de Joden’ bijvoorbeeld een groep van ‘ware gelovigen’ kunnen verwachten. De christelijke gemeente had zich in het script kunnen schrijven, min of meer zoals ‘de kinderen van het licht’ in de geschriften van Qumran. Ik denk: dat had toch voor de hand gelegen, in dit jongste evangelie, uit een tijd dat zich ‘een scheiding van de wegen’ tussen synagoge en gemeente begint af te tekenen. Het is in mijn ogen opvallend dat in het evangelie ieder sektarisme of proto- christelijk triomfalisme ontbreekt. Tegenover de Joden staat niet de gemeente, staan niet ‘wij’ als de gelovigen in de messias, maar daar staat Jezus. Hij staat daar vrijwel altijd even soeverein als alleen. De groep discipelen is er wel, maar blijft op de achtergrond; zelden spelen zij een positieve rol. Het gaat om Jezus, buiten ons. Het is niet ‘wij’, maar ‘Hij’.
De opdracht, de uitdaging lijkt mij om dat vast te houden in de verkondiging. Om Jezus te verkondigen, als Heer, als weg. En niet de kerk, het christelijk geloof of het christendom. Misschien kan paradoxaal genoeg een focus op ‘de Joden’ in het evangelie daarbij helpen. Die suggestie komt voort uit een voorstel, een hypothese, namelijk om de Joden als identificatie-figuur te beschouwen, een solidariteitsfiguur. Als lezer of hoorder, als gemeente sta je in beginsel – om niet te zeggen: van nature – daar waar zij staan. Je zou kunnen zeggen: het gaat bij ‘de Joden’ niet om ‘zij’, maar om ‘wij’ (of beter: wij met hen).
Net als de Farizeeën in de andere evangeliën stellen de Joden vaak heel begrijpelijke, redelijke vragen bij de woorden en daden van Jezus. Het zijn menselijke, aardse vragen in de confrontatie met Gods Zoon, met de hemel. De Joden zijn degenen die opeens opnieuw door God worden opgezocht. Dan blijkt dat ze die God zijn kwijtgeraakt, Zijn Woord en Geest, juist in hun pogingen om daarmee te leven. Daarmee staat hun Jood-zijn op de tocht. (Mogelijk zit er ook ironie in de benaming.) Dat de Joden die vragen stellen, geeft dan de historische situatie getrouw weer. Dit is mijn hypothese; daarmee is uiteraard het vraagstuk van dat raadselachtige ‘de Joden’ niet opgehelderd, maar het geeft een strategie om ermee om te gaan.
Nicodemus
Als eerste vingeroefening wil ik kort kijken naar het gesprek tussen Jezus en Nicodemus (Joh. 3). Als leider van ‘de Joden’, verschijnt hij vanuit de laatste verzen van hoofdstuk 2 evengoed als vertegenwoordiger van de mens, over wiens innerlijke gesteldheid niemand Jezus iets hoefde te vertellen. Jezus kende de mensen, en vertrouwde zich niet toe aan de velen die in zijn naam geloofden (2:23). Het opmerkelijke is dan dat Jezus dat in het gesprek met Nicodemus wel lijkt te doen. Hij gaat indringend met hem in gesprek, een gesprek dat uitloopt op de onthulling van Jezus’ missie (met het kernachtige 3:16). Dat lijkt er toch op dat Jezus zich aan deze leider van de Joden wel toevertrouwt, dat wil zeggen hem in vertrouwen neemt.
Nicodemus blijkt vol onbegrip te zitten, maar ik vermoed toch dat zijn rol veel positiever is dan hij in de regel wordt afgeschilderd. Zijn gesprek met Jezus is een typisch Johanneïsch gesprek, vol misverstand voor Jezus die op een ander niveau lijkt te spreken. Maar ik vraag me af of hier Jezus’ antwoorden nu scherp, kritisch en afwijzend zijn (zo heb ik het vaak horen uitleggen: Nicodemus denkt Jezus te begrijpen maar tast volkomen mis) of misschien eerder aansluitend en corrigerend: ‘ja, inderdaad, maar …’ (het zou het ‘amen, amen’ anders laten klinken!). Nicodemus dus als beginnende gelovige (zoals hij later ook verschijnt, 7:51 en bij Jezus’ graflegging). Hij is op het spoor van God is gezet, en bemerkt dan pas hoe vreemd en ver die God is, hoe onverwachts dichtbij Hij komt, en hoeveel er dan nog moet gebeuren wil het tot geloof komen (‘opnieuw’ ofwel ‘van omhoog geboren worden’). Deze leider van de Joden komt tot de ontdekking hoe gemakkelijk – en misschien wel onvermijdelijk – het is het ‘van omhoog’ kwijt te raken. De Joden hebben hun Pesach (2:13) en hun tempel, als was het bezit, maar de God die erbij hoort heb je daarmee niet.
Ik ben een Nicodemus in die zin, dat ik theoloog ben en het Woord probeer te verkondigen, maar toch voortdurend de scherpte en radicaliteit ervan uit het oog verlies. Dat ik niet meer besef met wie ik te maken heb, als ik met deze God te maken heb. Zo soeverein, absoluut, liefdevol. Ik ben bang dat ik dat elke keer weer verraad als ik het probeer te vertalen. Dat ik het bemiddel. Dat ik ook zeg: Jezus’ wonderen getuigen van God – zonder van opnieuw geboren worden wil weten.
De kerk kan zomaar ons project worden, en de waarheid – in kerk en theologie zo goed als in de maatschappij – enkel mijn of onze waarheid. Daarom is het geweldig dat Johannes geagendeerd staat. Hopelijk durven en kunnen we het aan.
Coen Constandse
In de Waagschaal, jaargang 50, nr. 5. 1 mei 2021