Iedereen deugt op het lege stadsplein

logoIdW
over angst, verlangen en Bregmans ‘nieuwe realisme’

Theologisch seminarium Hydepark jaren in de jaren negentig. Een van de jaarlijkse terugkomdagen voor studenten. Groepjes theologiestudenten zwerven over het landgoed. Als doordenking van het thema waar we de hele ochtend over hadden gelezen, nagedacht en gediscussieerd (allang vergeten welk dat precies was, iets met vrijheid waarschijnlijk) werden we als verwerking uitgedaagd om een ‘Lord of the Flies-ervaring’ na spelen. Weer eens iets anders dan het gebruikelijke schilderen van gezangen of bibliodrama met Bijbelverhalen. Na de middagrust werden we in groepjes van vijf met een cruciaal citaat uit het boek heengezonden. (Iets in de trant van: ‘Oke, we zijn er nu dus en er is verder niemand, alleen wij. Wat doen we nu?’) Het anderhalf uur durende experiment ontaardde, in mijn groepje althans, in een volkomen impasse. Binnen drie minuten stonden we ruziënd op de open vlakte: een mannenbroeder van het Gekrookte Riet, een vrijzinnige feministe, een ‘vaag type’ uit Groningen of Leiden, een evangelicaal en het enige weldenkende groepslid (ikzelf). Gefrustreerd melden we ons later in het kringgesprek in de grote zaal om onder de bezielende leiding van Kees W. ons falen onder ogen te zien. We waren geen haar beter dan de jongens die in het boek van Golding elkaar naar het leven stonden. Onder het vrome vernis van de gristenbroeders en -zusters gingen theologische monsters schuil.

Nieuw realisme
Bregman begint zijn boek De meeste mensen deugen met de tegenovergestelde conclusie. Het boek waarmee William Golding de Nobelprijs won, wordt volgens Bregman ten onrechte geprezen als een hoogtepunt van ‘realistisch verhalende kunst’. Het is een fictie dat de mens, eenmaal teruggeworpen op zichzelf ‘de mens tot wolf’ wordt. Het is tijd voor een ‘nieuw realisme’ (41). Met ten minste drie soorten argumenten wil hij aantonen dat de ‘vernis-theorie’ (de beschaving is maar een dun laagje, dat bij het minste of geringste zou barsten (25)) niet deugt. Verwijzend naar het ‘overleven’ van de neanderthalers en evolutionair onderzoek met vossen in Siberië maakt hij duidelijk dat Darwins fittest niet de sterkste en de hardste van de soort is, maar juist de vriendelijkste, gericht op samenwerken. De homo sapiens of homo puppy zoals Bregman deze mens soort graag noemt is het gevolg van ‘the survival of the friendliest’ (93). De mens die is ‘gericht op samenspel en samenzijn’ (102) blijkt evolutionair de sterkste. Ook uit historische feiten blijkt dat geloof in de vernis-theorie onrealistisch is: meer dan één naoorlogs onderzoek toont aan dat de meeste soldaten tijdens de grote veldslagen helemaal niet gericht schoten, maar zelfs in de chaos van oorlog weerzin voelden om te doden. Logisch volgens Bregman want: ‘(…) psychologisch is het bijna onmogelijk om het lijf van een medemens te doorboren’ (268).

Ten derde laat Bregman zien dat een aantal beroemde psychologische experimenten die de vernis-theorie ondersteunen wetenschappelijk dubieus, zelfs frauduleus zijn. Ondanks alles willen we toch graag blijven geloven dat de mens ‘zondig’ of verdorven is. We hechten niet aan het kwaad, maar aan de gemakzucht. Immers, als de meeste mensen niet deugen, dan hebben verzet en engagement ook niet veel zin: ‘ach, het is nu eenmaal de menselijke natuur’ (218)

De vloek van de beschaving
Zo simpel is het dus niet. De menselijke natuur vertelt een ander verhaal. Daarvoor moeten we terug naar het eerste begin. Voordat de mens zich in nederzettingen en later steden ging organiseren, deugde de mens, onaangetast als hij was door de ‘vloek van de beschaving’. Toen de verlichting aanbrak werd duidelijk dat ‘(…) er iets in onze natuur (moet) zijn wat op een fatale manier reageert op de moderne “beschaafde” wereld’ (247). Dat ‘iets’ is volgens Bregman niet het kwaad in of buiten de mens, maar juist de aanleg tot het goede dat ontspoort in de te grote, ‘beschaafde’ wereld. Onze behoefte aan vriendschap en liefde is zo groot dat wij er alles voor over hebben om die te handhaven. ‘Mensen willen heel ver gaan en zwaar lijden om het goede te doen’ (213), bleek al in de psychologische experimenten. Zo kwamen we uiteindelijk in Auschwitz en de Gulag terecht. Ook Adolf Eichmann dacht dat hij het goede deed, maar hij was evolutionair niet toegerust voor de ingewikkelde moderne tijd. Vandaar.

Bregman rondt af met een aantal hoopvolle kleinschalige experimenten die uitgaan van het ‘deugen’ van de mens. Kleinschalige democratie in Venezuala, een gevangenis-experiment in Scandinavië en de Stichting Buurtzorg van Jos de Blok. In de epiloog noemt hij nog twee Bijbelse bronnen die als inspiratie kunnen dienen. Kerst in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog en de door hem herschreven Tien Woorden (probeer de ander te begrijpen, ga uit van het goede, mijdt het nieuws, etc.)

Duizend jaar als een dag
Bijna alle critici hekelen in meer of meerder mate Bregmans simplisme: Hij haalt grote denkers aan zonder ze te citeren of de diepte van hun werk recht te doen; hij beantwoordt de grootste existentiële vragen met wankele conclusies van te kleine onderzoeken, hij legt associatieve verbanden die soms millenia met elkaar verbinden; hij definieert zijn centrale begrippen amper en zelden adequaat en presenteert bekende inzichten als revolutionaire doorbraken. De ondertitel van zijn boek, ‘Een nieuwe geschiedenis van de mens’, is in dat licht grotesk, potsierlijk. En inderdaad: in Bregmans ogen zijn duizend jaar te vaak als een dag, de oermens onproblematisch geneigd tot het goede, en hij stapt veel te gemakkelijk over de grote drama’s van de menselijke geschiedenis heen. Met een paar ontspoorde psychologische onderzoeken redeneer je het kwaad niet weg, de ‘vrij rondlopende, bessenplukkende, luie homo puppy – oermens’ had zijn eigen genocides en een buurtzorgonderneming lost het kwaad in de wereld niet op. Kortom: allemaal far too small and much too little. Hij roept ‘vrede vrede, zonder dat er vrede is’ (Jeremia 6:14 / Ezechiël 13:10).

Angst en verlangen
En toch. Waarom ben ik (en velen met mij) geneigd de voorbeelden schamper terzijde te schuiven? Doe ik het nu echt zoveel anders op de kansel? Bepreek ik niet met evenveel overgave het kleine in de stal van Bethlehem tegen over de machten van de wereld (‘juist in het kleine begint dít koninkrijk, wie het zien wil’, etc.)? Op welke punten is de redenatie van Bregman nu zo fundameneel anders dan die van een middle of the road preek op zondag? En als de preek meer is dan dat voel ik dan niet onmiddellijk ongemak tegenover al die aardige mensen tegenover me? Zit ik daarom niet iedere week weer te vijlen aan de radicale randjes van het evangelie? Want: deze mensen deugen… toch?

Ter voorbereiding van het kerstevent in de boekhandel aan ons lege stadsplein, trof ik de eigenaar bij een berg van het plafond verwijderde roetveegpietpoppen, de in aanbouw zijnde kerststal en de bestsellers. ‘Hij gaat uit van het goede van de mens, en dat verkoopt goed’, antwoordde de boekhandelaar op mijn wat schampere opmerking over de groteske ondertitel en de torenhoge stapel Bregmannen. Ernaast de tweede bestseller van deze dagen: Het is oorlog, maar niemand die het ziet van Huib Modderkolk. Een boek over de gevaren van internet. ‘Een platgelegde Rotterdamse haven. Nederlandse spionnen die digitaal toeslaan in Moskou. Artsen die ineens niet meer bij hun medische dossiers kunnen’, schrijft de achterflap. Bregman vertelt dus maar de helft: De meeste mensen deugen, maar pas op: we zijn ook onwetend en naïef. De meeste mensen deugen, maar onzichtbaar, ondergronds woekert het kwaad. Radouan Taghi; de leden van de Mocro Maffia; de ontsnapte TBS-ers; zieke geesten die zich aan kinderen en vrouwen vergrijpen…. En de grote jongens natuurlijk: Eichmann, Pol Pot, Stalin. Erdogan of Öcalan, of allebei? Of toch ook Trump? Dan ook Wilders en natuurlijk Thierry. En de pedofiel om de hoek. De vleesetende Landroverrijder van hiernaast wil trouwens ook niet deugen en de verwende veelvliegers? ‘Rot dan maar op’, als je niet deugen wil, riep de liberale minister-president nog niet zo lang geleden, maar hij bedoelde niet zijn kiezers, want die deugen, hardwerkend als ze zijn. Nee, de anderen die niet willen. Sluit de grenzen, want de meeste mensen deugen en dat willen we graag zo houden.

Bregman op het lege plein
Er is van alles tegen het boek van Bregman en vast ook tegen Modderkolk in te brengen, maar de gretigheid waarmee beide boeken al maandenlang bij duizenden worden gekocht, bepalen mij bij de angst en het verlangen op het lege stadsplein. De angst in alle gradaties van de oncontroleerbare snel veranderende samenleving, de klimaatverwoesting, de migratiegolven, de vreemde godsdiensten. Die angst wekt verlangen om te schuilen in het kleine, warme, overzichtelijke wereldbeeld waar ons soort mensen deugt. Veilig en warm als in de stal van Bethlehem.

De vraag in de dynamiek van angst en verlangen is niet of Bregman gelijk heeft en de meeste mensen inderdaad deugen of niet. De vraag is wat de grond, de bron, het uitgangspunt is waarmee je de angst aankunt en die je een betrouwbaar antwoord op je verlangen geeft. Geven is daarbij wezenlijk. Als we al deugen begint het bij de ander.

Geen nieuwe vraag voor een theoloog natuurlijk. Maar wel een om steeds weer te stellen. Juist op het lege plein in een van de rijkste uithoeken van de wereld, waar de meeste mensen inderdaad deugen. Voor zolang het duurt.

Werner Pieterse

Rutger Bregman, De meeste mensen deugen: een nieuwe geschiedenis van de mens, De Correspondent 2019

In de Waagschaal, jaargang 49, nr. 2. 8 februari 2020