Ichthus

logoIdW

Ik ging naar de zee om alleen te zijn. Het was vroeg in de morgen, de vijfde dag. De nacht was nog maar net voorbij. Het regende een heel klein beetje, ik had mijn regenjas aangetrokken. Het zou nog meer gaan regenen, dat kon ik zien aan de lucht, die overal zwaar en grijs was. In de verte lagen zeehonden, en bewogen de schepen, oostwaarts, westwaarts, containerschepen en ferry’s, er werd gewerkt, er werd geleefd, alles ging eindeloos door.

Toen zag ik een vis. Een visje eigenlijk, het was maar een kleintje. Hij moest net zijn aangespoeld, hij hapte met een trillend lijfje naar adem. Of nee, niet naar adem natuurlijk. Hij hapte naar leven, en hij lag daar ontstellend weerloos op het zand. Voorbijlopen was onmogelijk. Ik probeerde hem zachtjes terug te schoppen naar het water, maar het mislukte. De vis maakte sprongetjes, het zag er paniekerig uit, ik voelde me een beul, die zanderige wandelschoenen aan mijn voeten, dat weerloze visje, hoe kón ik? Ik moest hem oppakken, met mijn blote handen, en zo zijn leven redden. Hoe lang was het geleden dat ik een vis had vastgepakt?

Voorovergebogen stond ik, de aanblik van dat glimmende diertje, schokkerig, het bekje open en dicht, een bloedspot op het achterlijf. Het was onverdraaglijk. Ik pakte hem bij zijn staart, en gooide hem zo snel als ik kon terug in de branding, maar niet ver genoeg: het water spoelde over hem heen en liet hem opnieuw achter in het zand. Nogmaals pakte ik hem op, tegenstribbelend, spartelend, en gooide, en opnieuw liet de golf die opkwam hem trillend liggen. Ten derden male deed ik een poging, hij spartelde hevig, hij zag er zo bang en weerloos uit, maar dat dácht ik natuurlijk maar, ik weet helemaal niet of vissen bang en weerloos kunnen zijn, ik zei hé, hé toe nou, niet zo spartelen, anders kan ik je niet redden.

Nu had ik hem. Bij zijn staartje. Zo hard en zo voorzichtig mogelijk maakte ik een zwieper, en weg was hij, in het water. Ik bleef nog even kijken, maar hij kwam niet meer terug.

Toen ik verder liep drong met een schok van ontzetting tot me door wat ik zojuist gedaan had. Ik had een vis gered. Hij was klein en weerloos, hij hapte naar leven en hij had bloed op zijn lijf, en zonder mij zou hij nu al dood zijn. Hoe het verder gaat weet niemand. Maar ik was hem op deze morgen niet voorbijgegaan. Ik had hem gered en het leven teruggegeven, vroeg in de morgen op de vijfde dag.

Marijke van Selm

In de Waagschaal, jaargang 49, nr. 9. 19 september 2020