‘Ich sehe Land!’

logoIdW

(Een door Miskotte in dit dagboek tot tweemaal genoemd citaat van de oude, aan aderverkalking lijdende Kant)

Benjamin
De lectuur van de selectie uit de dagboeken van K.H. Miskotte van 1938 tot en met mei 1940 viel bij mij samen met het opnemen – meer dan dat ervan te zeggen, zou ijdel zijn – van het Passagenwerk van Walter Benjamin. Bij de presentatie van dit dagboekdeel maakte één van de sprekers, de Ter Braakkenner en Interbellumspecialist Léon Hanssen, immers een vergelijking tussen Benjamin en de dagboeken van Miskotte en wees dit genre als kenmerkend aan voor niet alleen de literaire maar ook veel andere kunst uit die tijd. Het was precies deze stijl die, wat hem betreft, de dagboeken van Miskotte zo bijzonder maakt en de veel meer gedresseerde literatuur van nota bene Ter Braak en Du Perron ver achter zich laat.

Hunnen voor de deur
Ik kan niet anders dan dat hartstochtelijk te beamen. Er zit iets aantrekkelijk wilds in dit laatste deel van de dagboeken. Dat moet te maken hebben met het toenemende aanspannen van de tijd. Natuurlijk is er bij Miskotte al veel eerder, aanwijsbaar in de late twintiger jaren van de vorige eeuw, aandacht voor de opkomst van het fascisme maar in dit dagboek staan daadwerkelijk ‘de Hunnen voor de deur’. Dat is stilistisch tastbaar in dit boek. Vanzelfsprekend heeft het dagboek als genre iets noodzakelijk fragmentarisch. Zeker bij Miskotte wisselen uitgebreide exposes zich af met korte, zakelijke notities waarin het overigens soms met één enkel woord toch literatuur wordt: ‘Noortjes jaardag. Wij krijgen papieren maskers voor, we zijn vrolijk op een zo griezelig-vanzelfsprekende manier, alsof ons nooit iets overkomen kan’. Maar heeft het begin – ondanks dit soort vooruitwijzingen – in 1938 nog iets meanderends, iets tijdloos, in de loop van dit boek komt er steeds meer haast bij. Alsof er geen tijd te verliezen is. Meer en meer volgen de notities elkaar in een snel tempo op totdat ze in de aanloop naar mei 1940 letterlijk alleen nog maar uit losse opmerkingen bestaan. Precies op deze manier verkrijgt het dagboek nu juist de meest aangewezen vormgeving als uitdrukking van de hectiek van de tijd en de nood van het moment. Omineuze nieuwsberichten wisselen zich af met reflecties over Calvijn en Rilke. Veel Rilke, viel mij op, met toenemende distantie. Daartussen bevindt zich de stille verbijstering in de samenkomst van de Amsterdamse predikanten waarvan hij het scribaat vervult en tedere notities over Cor, zijn ‘donkere vriendin’. Zijn vrouw, aan wie hij de stad Amsterdam heeft opgedrongen en waar hij haar ongelukkig vermoedt maar er niet echt naar durft te vragen. Zelf haast ademloos las ik het relaas van een onbarmhartig hete zomer op de Veluwe waarin Miskotte zich haast om zijn Edda en Thora bijtijds drukklaar te krijgen. Met grote letters staat direct na de inval in Polen in 1939 genoteerd: ‘Oorlog’. En enkele bladzijden daarna: ‘Pauze’. Daartussen, over de vorderingen van Edda: ‘20 pagina’s proef weg, het gaat er nu erg om spannen. Het gaat daar om Loki – het is hoogst mythisch-actueel (…) Intussen wordt de hitte al dringender en consequenter en zonder avondkoelten.’ In een absurd universum wacht op 11 mei 1940 de broer van de dirigent Anthon van der Horst met zijn verloofde op een gesprek over zijn voorgenomen huwelijk en gaat Miskotte op 10 mei 1940 ‘uit nervositeit’ om kwart over vijf naar de tandarts en ongeveer om zes uur naar de kapper. ‘Wonderlijk in zo’n stoel vast te zitten voor de uitgroeisels van de vege lijf, terwijl het allergrootste, de ontknoping van de hele 20ste eeuw zich voltrekt.’

Miskotte over de Jordaan
In biografische zin bevindt zich in dit deel de overgang van het predikantschap in Haarlem naar Amsterdam. We vinden daar in het dagboek keurige overwegingen pro en contra van. Duidelijk is dat Miskotte zich op deze overgang verheugt waarbij hij het burgerlijk-rustieke van Haarlem graag inruilt voor ‘de bredere rand van een grotestadsgehoor’, ‘de polsslag van een vol-modern stadsleven’ en ‘de mogelijkheid tot bredere beleving, ontmoeting met geheel-andere(?) mensen: de Jordaan!’. Dat laatste – de Jordaan zou zijn primaire werkgebied vormen – valt tegen. Het is ontroerend om te zien hoe deze predikant zich op zijn studeerkamer, als betrof het een geheel vreemde taal, rijtjes Jordanese woorden en uitdrukkingen probeert eigen te maken, waarbij hij, als maakt hij zich op voor een expeditietocht, vat probeert te krijgen op zijn wijk. Hoe hij in de ‘Grote Uitleg’ in 1612 van de driegrachtengordel ‘een eerste formeel-geografische verklaring van een zekere autonomie van dit gebied’ vermoedt. Met verbazing noteert dat nog in 1900 op de Willemstraat een melkslijter woonde met achter zijn huis een stal met vijf koeien. Het huisbezoek komt doorgaans ‘niet boven het informatieve uit’ en al zijn er momenten van tevredenheid en is er zeker een diaconale betrokkenheid, die nogal eens, tot frustratie van Miskotte, gedwarsboomd wordt ‘omdat man van katholieken huize’ is, toch is de algemene conclusie dat het niet wil in de Jordaan. Tot zijn verbijstering ziet hij hoe kerkvolk in de aanloop naar Kerst zoetgehouden wordt met verhaaltjes uit het ongemeen populaire boek Dertig jaar dominese van mevrouw De Vrijer waarbij de voorlezer met graagte de passage van het intreemaal in Bloemendaal reciteert: ‘over de grote hammen en de stapels ossentong. Voor die oude ventjes, die nog nooit een ossentong geroken hebben.’ ‘De wijk, het dringt langzaam tot mij door, is kerkelijk een verloren zaak. Hier moeten twintig evangelisten komen, met twintig fanfarekorpsen, en dan nog… sociologisch is het onmogelijk dat deze paupers tot het geloof terugkeren’. Meer nog dan heden het geval is, hadden predikanten in Amsterdam een centrale functie. We zien Miskotte preken in de Willem de Zwijgerkerk, Oranjekerk, Westerkerk en Muiderkerk, zelf ter kerke gaan bij zijn geestverwanten van het Hersteld Verband, bovenal Jan Ter Schegget. Maar over het algemeen is er een grote distantie van het Amsterdamse kerkelijk leven. Weer heeft Miskotte het gevoel dat zijn preken niet aankomen. Met zijn collega’s heeft hij geen affiniteit, hetgeen versterkt wordt door de aanwezigheid van zijn collega Ekering die openlijk NSB’er is. Het komt tijdens een algemene kerkenraadsvergadering tot een debat tussen Ekering en Miskotte maar dat wil niet echt vonken. Het wordt wederzijds een nogal formele uitwisseling over de betekenis van Artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis en er is wat kerkordelijke opschudding over het feit dat Ekering zich voor de gemeenteraad kandidaat stelt. Op een of andere manier is de terloopse vermelding van de arrestatie van Ekering bij de inval van de Duitsers voor moderne oren schokkend. Alsof men het niet met elkaar over de betekenis van Hoedemaker oneens zou mogen zijn. Veel meer indruk maakt de positie van Pfarrer Fischer in het ministerium op mij en het mededogen dat Miskotte met hem heeft. Op woensdag 15 mei 1940 ‘reiken wij elkaar de hand in zwijgen en zonder verwijt. Werkelijk goede raad (…) “die Versuchung des Hasses zu widerstehen”.’ Het is vooral tijdens de vele gelegenheden tot catechese dat Miskotte zich op zijn best voelt en meer en meer zijn eigen stem begint te ontwikkelen.

Grondwoorden
Dat laatste is nog wel het meest van belang. Ik heb de indruk dat min of meer onafhankelijk van Amsterdam, Miskotte nu zijn landelijke theologische positie gaat innemen. Het lijkt mij ook geen toeval dat in zijn Amsterdamse tijd welbeschouwd twee Haarlemse producties het leeuwendeel van zijn aandacht vergen: de prekenbundel De vreemde vrijspraak en de bewerking tot publicatie van zijn bijbelcursus over Ruth: Het Gewone Leven. En dat terwijl hij zich haast naar Edda en Thora. Nogmaals, voordat het te laat is. Ergens, tijdens de leegte na de publicatie van Het Gewone Leven noteert Miskotte dat hij nu een begin zal maken met een Cursus Grondwoorden. Het zal niet alleen de basis zijn voor Edda en Thora maar eerst en vooral dat boek waarin het ooit allemaal samen zal komen: Bijbelsch ABC. Smalend merken collega’s op ‘dat er hier zijn die in hun werktijd drie folianten doen verschijnen’ en dus waarom Ekering niet zitting in de gemeenteraad zou kunnen nemen? Maar precies juist omdat Ekering dat doet en de kerk er geen wezenlijk verweer tegen heeft, schrijft Miskotte koortsachtig door.

De kern
Zo krijgen we de indruk van een theoloog die op zijn plaats is aangeland en in wie zich de grote beslissingen hebben voltrokken. Iemand die het niet helpen kan ‘dat het Oude Testament niets weet van een ‘algemene openbaring’ en dat Aristoteles nu eenmaal niet in de Thora staat of te onderstellen of daarmee te combineren is’. Deze helderheid en beslistheid geeft moed. Juist in een tijd waarvan het opvalt dat het nazisme baat had bij het verspreiden van nepnieuws. Enerzijds schrijft Miskotte in grote concentratie door aan zijn levenswerk. Anderzijds zit hij met zijn oor gekluisterd bij de radio en spelt hij de kranten. Opmerkelijk goed geïnformeerd wijst hij velerlei onzin af, zoals berichten als zouden de communisten in Spanje een paar duizend priesters en nonnen hebben afgeslacht. In tijden waarin feiten ‘ook maar een mening’ zouden zijn, zien wij een gedecideerdheid opstaan. Een kern die wijd ziet. In de schijnbaar zoveel gezapiger tijden van vandaag, zou je haast jaloers worden op die urgentie die de theologie weer terug zou werpen op haar wezenlijke vragen.

Evert Jan de Wijer

Dr. E.J. de Weijer is theoloog en predikant van de Thomaskerk te Amsterdam

Bespreking K.H. Miskotte, ‘Uit de Dagboeken 1938-1940’, Verzameld Werk 5 c, Kok Kampen, 2018

(In de Waagschaal, jaargang 48, nr. 4. 6 april 2019)