Hoopvolle solidariteit

logoIdW

God vinden in gemis en verlangen

Borgman geeft aan zijn opus magnum de titel mee Alle dingen nieuw. Daar gaat het naar toe met deze wereld en in dat perspectief is gelovig leven en theologie mogelijk. Dit eerste deel gaat echter niet over de toekomst en wat ons daarvoor beloofd is. Het gaat over ‘alle dingen nieuw’ in het heden en in de wereld zoals wij die kennen. Het nieuwe is overal aanwezig, zij het als een gemis en een verlangen. Precies daarin toont zich Gods hoopvolle, verborgen aanwezigheid. God staat niet met zijn beloften tegenover de werkelijkheid die wij ervaren, maar Hij be-vindt zich erin. Waar de crack zit, waar we vastlopen in het maakbaarheidsdenken, daar valt het licht binnen.

In de theologie die Borgman ontwerpt, wil hij zich houden aan de ‘grammatica die Christus is’. De grondstructuur daarvan is: waar alle perspectief is doodgelopen wordt nieuw perspectief geboren (224). Borgman wil denken vanuit een concreet geleefde werkelijkheidservaring die in zichzelf Gods presentie ontsluit. Als je werkelijk jezelf leert kennen, dan ken je daarin God (Rahner). Maar deze kennisweg is er niet een van zelftranscendentie, het is een weg van vastlopen. Het failliet van onze verwachtingen is de vindplaats en het begin van nieuwe verwachting.

 Solidariteit

Borgman presenteert deze grondgedachte als een bruikbare theologie voor de 21e eeuw en daar kan ik mij iets bij voorstellen. Het christelijke geloof verkeert in een cultuur die ‘de sloopkogel van de moderniteit’ ervaart. Het geloof stuit op cynisme en onbegrip en in die werkelijkheid – nergens anders – zoekt en vindt het geloof de werkelijkheid van God. Theologie onderzoekt Gods aanwezigheid in het licht van de wereld door de wereld te plaatsen in het licht van de goddelijke aanwezigheid die in de wereld oplicht (321). In deze (ingewikkelde) definitie staat drie keer het woord wereld. Theologie kan niet wereld-loos zijn, niet opgesloten-kerkelijk. Niets van de wereldervaring kan buiten beeld blijven. Alles verschijnt in een licht. Zo ontstaat er hoopvolle solidariteit met allen, want breuklijnen zijn er in ieders leven.

Gods licht valt binnen bij het gevoelde gemis en het verlangen. Zulke taal doet mij denken aan Kohlbrugge en zijn ‘nochtans’ van het geloof en aan de bevindelijken, die zich als missenden en bekommerden presenteren. Toch hoort Borgman niet zomaar in dat gezelschap thuis. Dat blijkt bij de uitleg die Borgman geeft aan Romeinen 7:24,25. Dat gaat zo: Paulus realiseert zich zijn rampzalige toestand: wie zal mij verlossen van dit bestaan ten dode? Bij nader inzien herinnert hij zich, dat deze kennis van zijn toestand het resultaat is van Gods doorgaande uitnodiging. Paulus’ blijvende onvrede met zijn onvermogen om zich naar God te keren is zelf een teken van die doorgaande uitnodiging. De overgang van zijn klacht in de lofprijzing is dan ook schijnbaar naadloos: ik dank God door Jezus Christus.

Hier wordt de genade als inwonend gezien, zodat je je eigen vertwijfeling kunt duiden als hoopvolle stimulans. Dan zijn we in een andere geestelijke atmosfeer dan bij het ‘nochtans’, waarin je met niets anders dan het naakte geloof terugvalt op niemand anders dan Christus. Geloof is dan daad en toevlucht naar wat buiten jezelf ligt. Voor beide benaderingen kan plaats zijn, maar in de crisis (niet eens van mijn eigen wanhoop maar van het oordeel van God) houd ik het liever op: Heer, ik geloof, kom mijn ongelovigheid te hulp.

Geloven is volgens Borgman niet een hogere vorm van kennen en leven in een vervallen wereld. Dan ontbreekt de solidariteit. Geloof wordt juist gevormd door zich te verbinden met de twijfels en het verlangen van de mensen, door die op zich te nemen. Geloven is deelnemen aan de ‘solidariteit der geschokten’. Alleen zo kan zij, in een positie van armoede en gebrekkigheid, de plaats worden van mateloze rijkdom en vervulling (81).

 Wat is bekering?

Kerk en geloof ontlenen hun betekenis aan hun plek in de marge. Dat is op zich een hoopvolle en missionaire invalshoek. Je kunt er ook een zeker optimisme in beluisteren. En bij mij rijst de vraag: wanneer gaan vastgelopen mensen vanuit hun cynisme en afwijzing mee in dit nieuwe perspectief? Wat is bekering? Borgman vertelt een aantal bekeringsverhalen van schrijvers en denkers die in hun vertwijfeling en scepsis het (katholieke) geloof omarmden. Zij struikelden over God en zo stuitten ze op Hem. Wat gebeurde er, keerden ze om of ontdekten ze wat ze ten diepste al in huis hadden?

Hier maakt Borgman gebruik van een thema bij Thomas van Aquino. Thomas maakt in zijn systeem ruimte voor een ongevormd geloof, fides informis. Dit ‘geloof’ wilde hij veronderstellen bij iedereen, omdat Christus immers het hoofd is van alle mensen. Het ongevormde geloof betekent dat er bij mensen de mogelijkheid is om te komen tot het gevormde geloof, de fides formata. In het christelijke Europa zag Thomas scharen die geen bewust christelijk leven leidden maar in wie een kiem lag om te groeien naar een actief christen zijn. Hij zag wel iedereen onder het hoofd Christus, maar voor mensen met een ongevormd geloof zou dat ophouden in het uur van hun dood. Dan zou Christus niet langer hun Hoofd zijn. Kortom: een hoopvol thema, maar van tijdelijke aard. Calvijn keert zich later krachtig tegen het ongevormde geloof, zoals dat na Thomas verder was ontwikkeld. Het was een formeel accepteren van waarheden die men niet kende en waarop men niet vertrouwde.

Interessant genoeg pakt Borgman dit thema van Thomas op en geeft het een beslissende plek. Hier ‘ontspringt’ de theologie: bij de overgang van de fides informis  naar de fides formata. Een gerijpt geloof moet de ervaring van de ongevormde als geloof interpreteren en zo de hoopvolle aanwezigheid van God erin aanwijzen. Fides informis is hier een ander woord voor de algemene ervaring van onzekerheid, van angst en zelfs van cynisme waarachter een dieper verlangen schuil gaat. Borgman noemt dit al ‘geloof’. Hoe gunnend en uitnodigend is dat. En ook eerlijk, want als gerijpte gelovige (formata) kom je soms ook niet verder dan angst en onzekerheid. De grenzen zijn vloeiend.

Mijn vraag is of je mensen voluit serieus neemt als je in hun woede of verborgen verlangen een vorm van mogelijk geloof veronderstelt. Heb je ze niet  binnengehaald voordat ze dat zelf wilden? Heeft iemand de vrijheid om definitief nee te zeggen? En anderzijds is bekering niet alleen toenemende bewustwording, het is ook zich omkeren van fout naar goed, van je eigen ideeën naar de gedachten van God.

Het scheppende en oordelende spreken van God

Borgman vindt dat je niet moet evangeliseren met een boodschap die van tevoren vaststaat. Christelijk geloven stelt niet simpel een boodschap van hoop tegenover het heersende cynisme, maar het brengt hoop aan het licht, waarvan zelfs het cynisme de uitdrukking kan zijn (183).

Ik geloof niet dat het een het ander uitsluit, sterker nog: ik geloof dat mensen in hun grenservaringen beslissend geholpen zijn met ‘een goed Woord’ van de andere kant en dat het horen van een preek een gezondmakende ervaring kan zijn. Het is opvallend hoe de verkondiging als plek van Gods aanwezigheid in de Geest in dit boek ontbreekt. Terwijl juist de dragende visie, dat God zich laat vinden in gemis en verlangen, goed vruchtbaar te maken is met het oog op het preekgebeuren.

Gods aanwezigheid is bij Borgman te vinden in de ervaring van verscheurdheid en hij gebruikt daarbij het woord fides. Nu is geloven altijd verbonden met vertrouwen, het is een aanspreken van God op wat jou is toegezegd. Daarom is geloof altijd verbonden geweest met een eigensoortige zekerheid. Ook Thomas noemt zekerheid de kern van het geloof. Borgman interpreteert dat zo, dat het leven zelf er steeds weer blijk van geeft dat het een fundament heeft, daarom hoeven wij er niet een te poneren.

Hier zien we een terugkerende bezorgdheid van Borgman: kerk en geloof moeten niet bij voorbaat poneren wat de waarheid is. De kerk moet haar kracht niet zoeken in het handhaven van morele waarden. Het christelijk geloof is geen antwoord maar de radicale vraag die alle antwoorden openscheurt (278).

Soms schrijft Borgman zinnen die even doen denken aan Noordmans. Deze bijvoorbeeld: de leegte leren zien als ruimte van aanstaande vervulling, de vervreemding als verborgen vorm van hoopvolle aanwezigheid. God heeft leegten nodig om te kunnen scheppen, schreef Noordmans, en scheppen gebeurt door te spreken en te oordelen. Bij Borgman kom je het scheppende spreken van God en het oordeel dat daar ook in besloten ligt niet tegen. God ziet niet het kwade in onze geschiedenis, hij ziet alleen het ontbreken van het goede en daarom kan Hij zich niet straffend keren tegen wat wij met onze vrijheid doen. Uiteindelijk blijft God zichzelf mededelen als zichzelf wegschenkende liefde (197).

In bovenstaande reactie heb ik volstrekt geen recht gedaan aan de breedte van dit boek en de improvisaties die erin te vinden zijn op het terrein van literatuur, filosofie en cultuurgeschiedenis. Het leek me beter een enkele koe bij de horens te vatten en zo het gesprek te zoeken. In respect voor deze auteur.

Andries Zoutendijk

 Andries Zoutendijk is emeritus predikant in Utrecht.

In de Waagschaal, jaargang 49, nr. 12. 12 december 2020