Hoe met God ook de waarheid verdween

logoIdW

Ger Groot over de wording van moderne mens

 

I

Het nieuwe boek van schrijver en filosoof Ger Groot is een mooi, kloek gebonden boekwerk, met talloze foto’s van auteurs en actrices, afbeeldingen van schilderijen en objecten. Daarnaast wordt verwezen naar een speciale website met film- en geluidsfragmenten voor extra verdieping of illustratie. Ik dacht tijdens het lezen opeens: zou een protestant dit boek hebben kunnen samenstellen?

Een dergelijk compendium suggereert een grote filosofische greep en visie die aan alle kanten houvast vindt en inzicht biedt, en die wordt hier – ten grondslag aan deze tekst ligt een collegereeks ‘inleiding in de filosofie’ – inderdaad geboden. Centraal staat de opvatting dat de geschiedenis van de moderniteit is te begrijpen als een proces waarin de mens de plaats van God heeft ingenomen en daarmee zelf het middelpunt van de wereld is geworden – waarmee echter, omdat de mens deze plaats niet waar kan maken, onherroepelijk iets verloren is gegaan, noem het ‘waarheid’ of ‘objectiviteit’ – zonder dat hij dit verdwijnen van God echter ooit nog ongedaan kan maken. “Met het goddelijke raakt ook het absolute steeds verder uit zicht, en dat zal de filosofie steeds moeilijker kunnen verwerken”, concludeert Groot (15). Is de mens gedoemd in het besef van een lege troon ‘voor God te spelen’? En kan dit ooit meer dan een absurde pose zijn, gezien “de eindigheid of beperkingen die voor hem nu eenmaal wezenlijk zijn”? Aangrijpend vond ik wat dit betreft het hoofdstuk over Sartre, zeker als je ook diens romancyclus ‘De wegen der vrijheid’ hebt gelezen, waarin grootspraak, lafheid en vrijheid zo dicht bij elkaar liggen. Het zou me niet verbazen als Sartre voor Groot lange tijd de filosofische held is geweest, totdat Foucault en Derrida het stokje overnamen – bij wie de naïviteit om de aflossing van God door de moderne mens wel is verdwenen.

Hoe dit zij, duidelijk is hoe hier de Fransen met hun traditie van het ‘heldere denken’ – Groot laat zijn geschiedenis beginnen bij Descartes en diens cogito ergo sum – het eigenlijke filosofische ‘discours’ bepalen, meer dan de Duitsers of Angelsaksen, al kan ook hij natuurlijk niet om Kant of Hegel of Heidegger heen. Met als gevolg, dat zoiets ingrijpends en onvoorstelbaars als ‘de dood van God’ – en ‘de dood van de mens’ die daarop volgens Foucault noodzakelijk volgt: zijn gestalte “zal verdwijnen, als een gezicht in het zand op de vloedlijn van de zee” (323) – eigenlijk als een volkomen rationeel proces wordt begrepen dat onafwendbaar bij onze geschiedenis hoort. De heilige schrik van Nietzsche, dat de moderne mens gedoemd is zelf een nieuwe god te worden in de gestalte van een ‘Bovenmens’, maar dat dit ook een vrolijke wetenschap is die een heel veld van nieuwe religie en nieuwe goden boven, onder en in de mens ontsluit, lijkt voor Groot geen filosofische uitdaging te vormen. Hij houdt halt bij Gods dood als een wetenschappelijke positie die niet kan worden opgegeven. In die zin is hij een klassieke denker, bij wie de weemoed om een verloren tijd op de loer ligt. Dat nieuwe goden en nieuwe waarheden het filosofisch discours wel eens zouden binnenwandelen en veroveren, omdat niemand het bij een lege troon en de afwezigheid van waarheid uithoudt, lijkt niet zijn nood te zijn. Of misschien moeten we zeggen: in een nieuwe waarheid gelooft hij niet. Het proces van de moderniteit is een te sterk en overtuigend denkproces om opzij geschoven te worden.

Daarom is dit boek optimistischer dan De Knijffs Tegenwoordigheid van geest als Europese uitdaging, dat eenzelfde ontwikkeling schetst, maar toch de ratio minder gewicht, en Europa minder fundament geeft. Misschien zou je kunnen zeggen: Groot ziet scherp het verloop, of misschien wel verval van Europa, maar hij ziet het vanuit de noodzakelijke wetten van ‘Athene’. Wie echter vanuit de tinnen van ‘Jeruzalem’ kijkt, ziet meer dan een verlies aan waarheid in de zin van een “absoluut ankerpunt” (21): hij ziet het verlies van de mens om een antwoordend wezen te zijn; om nog te antwoorden op een Stem, op een woord, op een appel van God. Naast de waarheid van het hoofd is er de waarheid van het hart, en het is de vraag of die niet allereerst met de dood van God in het geding is geraakt. Dat niet alleen het feminisme, maar ook het marxisme zo goed als geheel ontbreekt in dit boek (het komt alleen zijdelings in zijn ontsporing voor), is misschien toch veelzeggend.

II

De analyse van Groot dat de mens de plaats van God heeft ingenomen klinkt op het eerste gezicht raak, misschien zelfs wel vroom. Maar het zou natuurlijk ook het verzet tegen menselijke ‘hubris’ kunnen zijn die juist in de Griekse mythen doorklinkt. Dat de mens geroepen is om ook daadwerkelijk Gods plaatsvervanger te zijn en geschiedenis méé te maken, omdat hij in dienst wordt genomen; dat de waarheid van God meer behelst dan een intellectueel begrip, maar een existentieel ‘herboren worden’, en dat Auschwitz ons deze waarheid veel meer heeft ontnomen dan de deeltjesversneller van Van der Meer; dat dus het kennen van God als ankerpunt meer te maken heeft met Hem liefhebben en zijn woorden doen, dan Hem schouwen; ja, meer met dwaasheid dan met rede, zoals Paulus zegt – dat alles stelt toch de vraag of de Europese geschiedenis niet ingewikkelder is dan de lineaire constatering dat de mens is gekomen en God is gegaan.

Maar natuurlijk word ik onmiddellijk om de oren geslagen door dit vakkundige boek, dat leest als een trein, en aanstekelijk laat zien hoe vanaf Descartes Gods speelveld inderdaad steeds kleiner wordt, omdat alleen het denken nog betrouwbaar leek, en de wereld inclusief de mens een ding bleek te zijn; hoe Kant Hem nog wilde redden door Hem veilig op te bergen achter de horizon van ons denken en voelen; hoe dan in de lijn van Rousseau en Schopenhauer ook het denken zelf gewantrouwd begon te worden en het idee postvatte dat de mens zich zou kunnen verwerkelijken, met alle krachten die in hem heersen (de wil tot macht! het onbewuste! volk! natuur!). Totdat de grimmigheid van de 20e eeuw hem inmiddels een toontje lager heeft doen zingen en het bestaan als ‘vacant’ wordt ervaren. Er valt weinig tegenin te brengen. En het overtuigt, hoe Groot stap voor stap de ene filosoof laat antwoorden op de vragen die een andere openlaat of juist creëert.

Ronduit dapper is het om dit ontstaan van de moderne mens niet louter als een zege(n)tocht te beschrijven, maar te tonen hoe elke deur die opengaat, een andere dichtdoet. Zoals de ontdekking van het perspectief in de schilderkunst geenszins waardevrij is, maar een principiële aantasting van elk idee van een (eeuwige) orde: vanaf dit moment is het de toeschouwer die zijn eigen gezichtspunt verkiest. Voortaan zijn we de gevangene van onze eigen ogen (Vincent van Gogh!). Mooi is zo ook het hoofdstuk over de Sturm en Drang van Friedrich Schiller om de kunsten op het voetstuk van het absolute en het verhevene te plaatsen, alsof we dan toch daar een glimp van de eeuwigheid ontmoeten en ontdekken wie wij werkelijk zijn. En sympathiek zijn de gestalten van de protestantse Ricoeur en Joodse Levinas, die aan het eind als twee getuigen worden opgevoerd tegen de beklemmende noties van het ‘geworpen-zijn’ en de ‘dood van de mens’ van existentialisme en structuralisme. Want het ‘ik’ van Descartes gaat niet in het denken op, maar eraan vooraf en verwijst naar een realiteit die nog openstaat voor vervulling of zelfs transcendentie. Toch veranderen ook deze twee ‘engelen’ niets aan het feit dat de geschiedenis een “dwaalweg [is] vol onverwachte wendingen”. Met als enige echte risico: dat “de mens vergeet dat hij geen god is.” Waarna het onheilspellend, als in een Griekse tragedie klinkt: “Dat is het moment waarop de grote historische catastrofes zich aankondigen en de geschiedenis wraak neemt op haar eigen menselijkheid.”(346)

III

Is de moderniteit en haar filosofie wel zo eenduidig als Groot haar doet voorkomen? De stelling dat de mens de plaats van God heeft ingenomen, klinkt verleidelijk. Maar wat zeggen we daarmee? Er valt empirisch het nodige tegen in te brengen dat Hitler, Stalin en Pol Pot zich een god waanden. Niet als God, maar zonder Hem te willen zijn, lijkt toch eerder de moderne mens te tekenen. Is dat dus zijn waan: niet dat hij als God, maar zonder God is? Dat levert een ander, veel gebrokener beeld op.

Het valt op dat Goethe, die God en mens volop ironiseert, ontbreekt. Dat Pascals ‘eigen redenen van het hart’ geen gewicht krijgen. Iemand als Leo Sjestov, die de rede haatte en bij Luther eindigde, komt niet voor. En dat Groots beeld van de Middeleeuwen erg harmonisch aandoet. Opeens zie ik een thomistisch bouwwerk voor me, met plaatjes en al, waarin zelfs de dood van God nog redelijkerwijze lijkt te kloppen. Daarom had het boek misschien niet De geest uit de fles, maar juist De geest ín de fles moeten heten. Moderniteit als poging te rationaliseren, wat niet te rationaliseren valt.

 

Wessel ten Boom

Ger Groot, De geest uit de fles. Hoe de moderne mens werd wie hij is, Lemniscaat 2017, € 34,50