Het water en de wijn

logoIdW

 

Het is dezer dagen 80 jaar geleden dat Karl Barth Nederland bezocht. Van alle bezoeken die hij aan ons land gebracht heeft, is dit bezoek met afstand het meest opzienbarende geweest. Letterlijk: tot in de Tweede Kamer is destijds gesproken over de Zwitser en de kranten stonden bol van de reportages van de bijeenkomsten.[1]

Neutraliteit

Alle ophef en commotie van die dagen laat zich beschrijven aan de hand van het ene begrip neutraliteit. Allereerst bedoel ik dan natuurlijk de neutraliteitspolitiek die Nederland op het internationale toneel volgde. Tijdens de Grote Oorlog had deze politiek zijn vruchten afgeworpen. Terwijl Europa in brand stond, was het in Nederland vrede gebleven. De aldus beproefde neutraliteit bleef daarom voor Nederland na 1918 het uitgangspunt van het buitenlands beleid. Waar zodoende de Nederlandse politieke situatie gelijk bleef, veranderde deze in de rest van Europa in de jaren na 1918 drastisch – vooral in Duitsland.

In de herfst van 1938 werden de voorbereidingen voor Barths ‘college tour’ gemaakt. Hij zou vijf Nederlandse universiteitssteden (Utrecht, Leiden, Kampen, Groningen en Amsterdam) bezoeken en daar telkens een middag en een avond zijn. De middag bood ruimte voor gesprek met studenten die hun vragen konden stellen en de avond zou besteed worden aan een lezing van Barth getiteld: Die Souveränität des Wortes Gottes und die Entscheidung des Glaubens. Toen de regering lucht kreeg van de plannen, sloeg de bezorgdheid in Den Haag toe. Kon men deze uitgesproken tegenstander van het Derde Rijk zomaar ontvangen en de gelegenheid geven om te spreken vanaf spreekgestoelten die in zekere zin rijksgrond (rijksuniversiteiten!) waren? Wat voor signaal zou het geven aan de Duitse regering wanneer deze theoloog die nog maar drie jaar eerder uit Duitsland verbannen was in Nederland de ruimte zou krijgen om zijn woordje te doen? Hij had bovendien in de jaren sinds zijn uitzetting niet echt gezwegen over de ontwikkelingen in Duitsland en een verslag van zijn lezing te Wipkingen op 5 december 1938 – kort dus na de Kristallnacht – waar hij het Nationaalsocialisme een ‘Gegenkirche’ had genoemd en antisemitisme een zonde tegen de Heilige Geest was ook uitgebreid verslagen in de Nederlandse pers. Wat moest men met deze stoorzender? Kon hij zijn lezing wellicht tevoren beschikbaar stellen aan Nederlandse censuur?

Politiebewaking

De organisatie in Nederland zat met deze vragen van overheidswege danig in de maag en legde ze voor aan Barth. Barth – het zal wel niemand echt verbaasd hebben – weigerde iedere toezegging omtrent de inhoud van zijn lezing. Hij deed er zelfs een schepje bovenop: hij zou in zijn lezing – zo liet hij weten – niet afzien van politiek. Sterker zelfs: wie in zijn lezing niet óók een politieke stellingname wilde horen,  had hem niet goed begrepen. Zo kwam ineens het hele plan in de lucht te hangen.

Uiteindelijk kwam Barth toch. Bij aankomst in Nederland werd hij ontboden op het politiebureau waar hem nogmaals te verstaan werd gegeven dat hij niet alles zou kunnen zeggen. ‘Dat heb ik voor kennisgeving aangenomen’, schreef hij droogjes aan Charlotte von Kirschbaum die hem bij deze reis niet vergezelde. Bij alle gesprekken en lezingen zaten Nederlandse agenten in de zaal. Deze politiemannen hoorden een mooi college van Barth. Of zij gehoord hebben wat hij eigenlijk zei? Want inderdaad: het ging wel degelijk over politiek en over Duitsland – maar zonder dat de dingen rechtstreeks aangewezen werden. Zo hield Barth aan zijn hoorders voor: ‘Wij staan op ’t ogenblik van schrik vervuld tegenover het verschijnsel dat Europa, het zgn. christelijke Europa, de humaniteit dreigt te verliezen. Het probleem ligt niet bij hen, die Europa openlijk van de humaniteit beroven, die het tot chaos willen voeren. Het probleem ligt hierin, dat Europa zèlf niet durft te beslissen, niet durft te kiezen en juist daarmee zelf reed het kwade, dat dan van zelf inhumaniteit insluit, gekozen heeft.’ (Vertaling van A.G. de Bruin) Barth zegt dit aan het einde van de lezing. Is dat de verklaring dat men hier niet een vrij expliciete veroordeling van het Münchener Abkommen in gehoord heeft? In elk geval heeft Barth de bewuste lezing vijf keer ongestoord mogen houden.

De afzegging in Amsterdam

Toch ging het mis. Op de laatste dag, de dag dat Barth in Amsterdam was, werd het gesprek met de studenten op de middag afgeblazen. Dat wil zeggen: het vond niet plaats in de universiteit zoals gepland. Twee van de vragen die de studenten aan Barth wilden voorleggen, werden door de hoogleraren opgevat als politieke vragen en zij stelden voor deze dan maar niet te bespreken. Barth vond dat onzin, besloot dat dan de hele bijeenkomst maar niet door moest gaan en toog met de studenten naar het gebouw van de AMVJ, waar het gesprek zonder welk toezicht dan ook nog veel beter ging. Wie de twee gewraakte vragen vandaag leest, kan zich nauwelijks voorstellen welk gevaar de betrokkenen er destijds in gezien hebben – temeer wanneer ze gelegd worden naast de vragen die enkele dagen eerder in Leiden wel aan de orde waren gekomen. De oorzaak van de grotere gevoeligheid in Amsterdam was gelegen in de gebeurtenissen van de dag ervoor in Groningen. Daar hadden studenten op slimme wijze het gesprek met Barth richting de kerkstrijd weten te sturen. En op hun vraag wat hun in Nederland te doen stond, had Barth onder andere gebaard richting de oostgrens (‘Dorthin! Dorthin!’) met de oproep dienst te nemen en de grens te verdedigen. De afzegging in Amsterdam trok de aandacht en werd in de pers gepresenteerd als een verbod door de politie. Aan Charlotte von Kirschbaum schreef Barth dat de ware toedracht een beetje anders was geweest: hij had het afgezegd. De kwestie bleef de gemoederen bezig houden. In november 1939 werd in de Tweede Kamer gesproken over de gang van zaken – en spraken Kamerleden hun verwondering uit over het feit dat Barth met zoveel voorzichtigheid tegemoet getreden was, terwijl verschillende Duitsers een reis door Nederland hadden kunnen maken waar zij het nationaalsocialisme uiteengezet hadden zonder dat hun een strobreed in de weg was gelegd. Rond het bezoek van Barth blijkt de handhaving van de Nederlandse neutraliteitspolitiek sterk door angst ingegeven te zijn geweest.

Nog een keer: neutraliteit

Maar ook in een ander opzicht stond neutraliteit op het spel. Barth verbaasde vriend en vijand door meteen tijdens de discussie op de eerste middag desgevraagd openlijk blijk te geven van grote aarzelingen bij het theologisch recht van de kinderdoop. Oorthuys schreef een opgewonden brief aan Barth waarin hij uitriep: ‘Hat der Herr Ihnen aufgetragen eine solche Botschaft den Holländern zu bringen?’ Wie kranten uit die dagen opzoekt kan makkelijk vaststellen dat Oorthuys met zijn vraag niet alleen stond.

Maar wat is het verband met neutraliteit? Om die vraag te beantwoorden is het goed om te kijken naar het moment dat Barth is gaan schuiven in zijn mening omtrent de kinderdoop. De eerste sporen die ik gevonden heb, brengen ons bij 1937. Niet alleen aan Miskotte meldde Barth toen dat hij aarzelde, maar ook aan Franse predikanten in Saint-Jean-Chambre in de Ardèche. In 1938 vervolgens behandelde hij op een werkcollege Institutie IV, 15 en 16 en kwam tot de conclusie dat de argumentatie die Calvijn daar geeft, geen stand kan houden.

Bewust heb ik even de jaartallen genoemd. Wanneer het woord doop klinkt in verband met Barth gaan de gedachten al snel richting 1943 – het jaar waarin zijn brochure Die kirchliche Lehre von der Taufe verscheen. Maar Barth had de bocht dus al zeker 6 jaar eerder genomen – en ik denk zelfs nog iets eerder, vermoedelijk zo rond 1935/36, en dus: niet lang na zijn uitzetting uit Duitsland. Natuurlijk: zijn standpunt is de uitkomst van een zorgvuldig theologisch betoog. Maar wat heeft hem ertoe gebracht de vraag te onderzoeken? Het moet te maken hebben met zijn ervaringen in de kerkstrijd in Duitsland. Wie de aantekeningen van het seminar van 1938 leest, proeft dat. Het dopen van onmondigen werkt een ‘Bekenntnisloses hineinrutschen in den Christenstand’ in de hand. Daarom vraagt hij: ‘Muß man sich dann über Gemeinden wundern, in die so viel Wasser hineingepumpt ist, daß kein Wein mehr da ist?’ Deze dooppraktijk waarbij de dopeling neutraal – immers onmondig! – was, had een kerk opgeleverd die onder de betovering van Hitler niet staande was gebleven, maar die het Christelijk geloof verraden had. Een kerk die wil leren van de Duitse kerkstrijd, zal bij het begin – en dus: bij het doopvont – moeten beginnen en alles opnieuw doordenken.

Neutraliteit past uiteindelijk niet bij het Christelijk geloof. Ook wie de keuze van Barth aangaande de doop niet meemaakt, zal zich in ieder geval rekenschap hebben te geven van dit punt dat hij terecht aansnijdt. Een doop die niet meer is dan een ritueel, los van een praktijk van onderwijs en inwijding, levert een kerk op waar de wijn niet meer rondgaat. Zo’n kerk zal vermoedelijk verzaken op momenten dat het er op aankomt.

Niels den Hertog

[1] Voor uitgebreide verwijzingen zie mijn artikel: ‘“Hat der Herr Ihnen aufgetragen eine solche Botschaft den Holländern zu bringen?” Karl Barth’s visit to the Netherlands in the spring of 1939’, in: Trajecta 24/1 (2015), 121-141. De Nederlandse ‘Vorlage’ van dat stuk is te vinden op https://www.karlbarth.nl/karl-barths-bezoek-aan-nederland-in-het-voorjaar-van-1939/.

(In de Waagschaal, jaargang 48, nr. 5. 4 mei 2019)