Het uur van de waarheid

logoIdW

Johannes is de evangelist van de waarheid. Het woord alètheia komt bij deze vierde verteller vele malen vaker voor dan bij de synoptici, en bovendien op cruciale momenten. Al in de proloog klinkt dat de heerlijkheid van de vader, die wij hebben aanschouwd in het vleesgeworden woord, ‘vol genade en waarheid’ is (1:14). En tegen het einde van het verhaal, in het verhoor door Pilatus zegt Jezus dat hij gekomen is om van de waarheid te getuigen – wat de bekende vraag uitlokt: ‘Wat is waarheid?’ (18:38) Een zin met een dubbele bodem: aan de oppervlakte bedoelt Pilatus het misschien relativerend-schouderophalend, terwijl het tegelijkertijd dé vraag is: ja, wat is waarheid eigenlijk? Welnu, waarheid wil zeggen: betrouwbaarheid. Het Griekse alètheia hangt aan het Hebreeuwse woord èmèt, zo leerde ik van Rochus Zuurmond: trouw, betrouwbaarheid, waarachtigheid. Waarheid is hier dus geen abstract begrip, het gaat om degelijkheid en deugdelijkheid. De vraag is of je ervan op aan kunt: is Jezus wie hij is, doet hij wat hij zegt? Hiermee wordt ook Jezus’ uitspraak betekenisvol: ‘Jullie zullen de waarheid kennen én de waarheid zal jullie vrijmaken.’ (8:32). Dat is dan dus geen waarheid in theoretische zin, maar bevrijdende betrouwbaarheid.

Kloppende feiten

Deze verdieping van het begrip waarheid helpt mij ook in het werk in de gemeente, waar gesprekken immers nogal eens gaan over de vraag of Bijbelverhalen waar zijn of niet. Dan helpt het dat ‘waar’ in bijbelse zin iets anders is dan dat de feiten kloppen. Maar: is het betrouwbaar, is het dragende grond, kan ik erop terugvallen? Dan verschuift de aandacht van: klopt het allemaal, moet ik dat zo geloven? – naar: kan ik erop vertrouwen?

Dit gezegd hebbend, is er een verbazingwekkende scène in Johannes 4 met een opmerkelijke aandacht voor – de kloppende feiten. Nadat Jezus in Jeruzalem geweest en door Samaria teruggereisd is, waar hij twee dagen blijft, komt hij weer in Galilea. Meteen is dan de vraag hoe de Galileeërs hem zullen waarnemen: ‘zij ontvingen hem’, staat er dan (4:45). Is dat een neutraal of toch al een positief ontvangen, halen ze hem binnen of wachten ze het nog af? Hij heeft er zelf ook een idee over: ‘Zelf getuigde Jezus dat een profeet in zijn eigen vaderland niet geëerd wordt’ (4:44). En zo hangt dus meteen bij aankomst de vraag in de lucht: hoe kijken mensen naar hem, zullen ze ‘geloven’, zullen ze op hem vertrouwen? En wat is dat dan eigenlijk? Om dat verhaal te vertellen, wordt er ingezoomd op één in het bijzonder:

46 Nu was er ook een koninklijk iemand,

wiens zoon ziek was, in Kafernaum.

47 Toen deze hoorde dat Jezus

uit Judea in Galilea aangekomen was,

vertrok hij, naar hem toe;

en hij vroeg dat hij zou afdalen om zijn zoon te genezen;

hij lag op sterven.

48 Jezus zei tot hem:

Als jullie geen tekenen en wonderen zagen,

zouden jullie geen vertrouwen hebben.

49 De koninklijke zei tot hem:

Heer, daal toch af, voordat mijn jongetje sterft!

50 Jezus zei tegen hem:

Ga op weg, je zoon leeft!

De mens vertrouwde op het woord dat Jezus hem zei,

en hij ging op weg.

 

Koninklijk iemand

Het is nogal raadselachtig wie dit nu eigenlijk is: ‘een zekere koninklijke’ staat er letterlijk. Iemand van koninklijke afkomst, een hoveling, iemand in dienst van Antipas, de viervorst van Galilea? Het staat er allemaal niet. Hoe dan ook, hij gaat naar Jezus toe en vraagt hem ‘af te dalen’ om zijn zoon te redden. In tweede instantie wordt zijn vragen zelfs voluit een gebed: ‘Heer, daal toch af, voordat mijn jongetje sterft!’ Dat klinkt als: Scheur toch de wolken weg en kom. Maar het gebed wordt niet verhoord, Jezus komt niet mee. Het enige wat Jezus zegt – en daar moet hij het mee doen –, is: ‘Ga jij op weg.’ Dat klinkt dan weer bijna als: Doe het lekker zelf. Maar het verschil is dat Jezus het Paaswoord spreekt, het machtwoord: ‘Je zoon leeft.’ En het wonder geschiedt: hij doet het. Geen vraag, geen aarzeling, hij gaat. Ja, dit is misschien wel hét wonder van het verhaal: dat de man Jezus’ woord als ‘waar’ aanneemt. Dat hij het betrouwbaar acht, dat hij het erop waagt.

Op dat moment wordt hij ook niet meer ‘de koninklijke’ genoemd wordt, maar alleen nog maar ‘de mens’. En even later: ‘de vader’. Het is alsof hij al het koninklijke (noem maar op: positie, status, gedrag) achter zich laat, het doet er niet meer toe. Dat er een betrouwbaar woord klinkt en dat hij daarop vertrouwt, dat maakt hem tot mens. Het maakt dat hij, terwijl hij eerder Jezus vroeg af te dalen, nu zelf afdaalt. Afdaling tot menswording:

51 Juist terwijl hij afdaalde,

kwamen zijn slaven hem tegemoet,

om te zeggen dat zijn jongen leefde.

52 Hij informeerde bij hen

naar het uur dat hij beter was geworden.

Zij zeiden hem:

Gisteren, het zevende uur verliet hem de koorts.

53 De vader onderkende toen,

dat dit het uur was, waarop Jezus hem gezegd had:

Je zoon leeft!

En hij vertrouwde,

hijzelf en al zijn huisgenoten.

Het zevende uur

En dan is er dus die vraag naar het uur, het moment. Opmerkelijk, want wat maakt het uit, zou je denken, als de jongen maar leeft. Maar nee, de man neemt geen genoegen met de grote lijnen, hij wil het precies weten. Dat Jezus’ woord betrouwbaar voor hem was, dat hij erop vertrouwen kon, moet nu kennelijk nog ingevuld worden met concreetheid en aantoonbaarheid. Het moet kloppen!

Dat mij dit in de tekst zo opvalt, zou wel eens veel te maken kunnen hebben met de waarheids- en vertrouwenscrisis waar wij vandaag mee te maken hebben. Betrouwbaarheid hangt bij ons inmiddels vooral aan termen als authenticiteit en uitstraling. Hoe komt iemand over? Spreekt zij mij aan, geeft hij mij een goed gevoel? Terwijl mensen in ons maatschappelijk debat intussen aan alle kanten wegkomen met halve waarheden en onzin. Leugens worden bedekt met mantra’s als ‘ik heb het me achteraf verkeerd herinnerd’. En we accepteren het met z’n allen, omdat de algehele indruk toch wel positief is… Dit zal wel de reden zijn dat het mij zo aanspreekt dat dit verhaal als het ware met de stukken aantoont dat het waar is. Midden in een wereld waarin maar zeer de vraag is wat een woord eigenlijk waard is, wordt hier iets gezegd waar je van op aan kunt, maar echt. ‘Je zoon lééft!’ En dan is het ook zo. Kijk maar, toen en toen, daar en daar. Daarmee bedoel ik uiteraard niet dat we de teksten dan dus toch maar als historisch feitelijk moeten gaan lezen, maar wel: deze tekst in het bijzonder neemt het kennelijk op voor zoiets als concreetheid. Dat vind ik bij nader inzien verrassend troostrijk. Het treft me als, ja, betrouwbaar.

Nu zijn de kloppende feiten hier geen doel in zichzelf, ze krijgen een heel bepaalde rol te spelen in het verhaal. Als de vader naar het uur van de genezing informeert, is het antwoord: ‘Gisteren…’ Dat is verrassend, een schoolvoorbeeld van het verschil tussen verteltijd en vertelde tijd: de tekst had immers nog niet gezegd dat de man al een nacht onderweg was. Dat zet aan het denken: al die tijd had hij wel het woord, maar niet het zien, niet het weten. Het vertrouwen waar het verhaal mee besluit (‘hij vertrouwde, hijzelf en al zijn huisgenoten’), blijkt een andere kleur te hebben dan het vertrouwen van eerder (4:50), dat helemaal een geloof vanuit het gehoor was. Dat was vertrouwen als hopen, als een vooruitgrijpen op de toekomst. En dat een nacht lang! Die nacht zou trouwens wel eens de situatie van de hoorder van het evangelie kunnen zijn, tot op vandaag: de nacht van de hoop. De nacht van de aanvechting misschien ook wel? Hoe dan ook, intussen is na deze nacht de derde dag aangebroken, het verhaal begon immers met de vaststelling dat Jezus twee dagen in Samaria was (4:43).

Ten derden dage… is daarmee niet al alles gezegd? Het moet tenslotte nog preciezer: ‘Gisteren, het zevende uur.’ Fascinerend, wat is dat voor een moment? Het zevende uur komt bij Johannes alleen op deze plaats voor. Het zesde daarentegen komen we op een aantal andere plekken tegen, net eerder in hetzelfde hoofdstuk nota bene: rond het zesde uur treft Jezus de Samaritaanse vrouw bij de bron (4:6). Het is het uur van de vermoeidheid en de dorst. In hoofdstuk 19 is het zesde tenslotte het uur van de kruisiging (19:14, in vers 28 gevolgd door nogmaals de dorst). Het zevende uur is met andere woorden het moment dat het zesde doorleden en achter de rug is. Het is het uur van de vervulling, van de opstanding. Inderdaad, Pasen is de waarheid die hier aan het licht komt.

Marco Visser

M. Visser is predikant in Heemskerk en namens de stichting De Nieuwe Bijbelschool onderzoeker aan de PThU

In de Waagschaal, jaargang 50, nr. 5. 1 mei 2021