Het sterfbed

logoIdW

 

Schetsen uit de pastorie te Westmaas

 In navolging van en gesprek met haar plaatselijke voorganger C.E. van Koetsveld (1807-1893) en zijn beroemde ‘Schetsen uit de pastorie te Mastland’ (1843) reflecteert Marijke van Selm op haar eigen start als predikant in de 21e eeuw. Dit is haar achtste schets: het sterfbed.

 

´De man met de zeis is er al hoor´. ´Ik weet het, ik voelde hem toen ik de lift uitkwam´. Zo begroette ik, de avonddienst, lang geleden mijn collega voor de nacht bij de overdracht. Ik werkte toen als zuster in de ouderenzorg, en de dood was nooit ver weg. Je kon hem zien, voelen, horen en ruiken. Hij stinkt. Hoe dikwijls ook bedacht en hoe dikwijls ook herinnerd, het blijft altijd eene hoog ernstige waarheid: stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren.

Dat zeg ik. De dood is een naakte waarheid.

Voor mij, met al een half leven geleefd en deels doorgebracht in de ouderenzorg, is de stoffelijkheid van een mensenleven een vertrouwd gegeven. Dat heb ik voor op mijn jonge collega, voor wie in die eerste jaren in Westmaas de ernst van het sterven nog als een loodzwaar gewicht om zijn nek hangt. Dat is overigens niet alleen het gewicht van zijn jeugdige leeftijd (hoeveel lichter wordt een mens van ouder worden, en hoe heerlijk is dat!) maar ook, en veel meer, van de complete eeuwigheid.

Want er is nog iets anders waarin de jaren en de eeuwen ons scheiden, hem en mij. Wat Van Koetsveld over het sterfbed schrijft, en over de verantwoordelijkheid die hij als herder voor het zielenheil van zijn schapen voelt, over de intense plicht om het met de stervende over de eeuwigheid te hebben en de angst daarvoor die als een klamme deken over het ziekbed ligt, is nauwelijks meer herkenbaar als de levens- en stervenshouding in mijn gemeente, en in de midden-orthodoxie die zij vertegenwoordigt. Ik kan, zij het met de bescheidenheid die een mens ten overstaan van de dood past, stellen dat ik ervaringsdeskundige ben in de omgang met sterven en het sterfbed. Wat ik gezien heb is dit: er sterven veel meer mensen berustend dan bang. Ook nu in mijn gemeente zie ik dat.

Vooral daar echter waar genade tot een exclusieve bevindelijke ervaring is verworden, daar is de angst manifest. Het is een angst die mij van binnenuit bekend is omdat ik ermee opgroeide, en die gaandeweg in het echte leven (en sterven…..) veel uitzonderlijker bleek dan ik destijds kon bevroeden. Het is deze angst die Van Koetsveld beschrijft, een vruchtbare angst als een bed waarin hij zijn boodschap van genade en heil kan neerleggen. Dat dan gelukkig wel: een boodschap van genade en heil.

Het is zeker aangenaam, dat men ons verwacht of roept, waar ernstige ziekte wel eens een voorbode kan zijn van den dood; er is dan toch, zelfs onder de minst beschaafden, nog eenige algemeene begeerte om niet te sterven als het vee. (…..) En waar doodsgevaar aanwezig is, zouden wij dáár niet gaarne den broeder ondersteunen in zijn’ laatsten strijd en hem de hand drukken wanneer hij van ons scheiden gaat, van ons, die hem zoo dikwijls over dat scheiden en over een beter vaderland gesproken hebben?

Het sterfbed dat Van Koetsveld beschrijft is dat van een jonge man in de bloei van zijn leven. Zo was dat, in de eerste helft van de negentiende eeuw: jonge verweduwden waren aan de orde van de dag. Het leven was hard, de winter koud en lang. Welke leeftijd zou zijn oudste gemeentelid gehad hebben? Vast niet halverwege de negentig, waarvan ik er meerdere tel, en nog vitaal ook.

Een jonge man dus, in de bloei van zijn leven. Nog niet toegekomen aan het betere vaderland waarover de dominee het wil hebben. En nu wordt hij verteerd door angst en wroeging. Of ja, waardoor eigenlijk? De predikant wil het hem vragen en verlangt daartoe een beetje privacy rondom het sterfbed, maar dat valt nog niet mee. Er zijn altijd toeschouwers, meer of minder kritisch meekijkend en -luisterend: wie, die van zijn gewichtig en heerlijk ambt geen kwakzalverij maken wil; wie die eenig gevoel heeft van hetgeen er in die belissende laatste ure tusschen den mensch en zijn Schepper omgaat; wie kan onder zulke omstandigheden ongedwongen vermanen, troosten, sterken, enkel naar de inspraak zijns harten? Wie kan vertrouwelijk met en voor den ongelukkige bidden, gelijk een broeder met zijnen broeder, terwijl hij weet, dat zijne woorden gretig worden opgevangen, om ze als dorpsnieuws rond te dragen; dat de taal van zijn hart door vreemden aan de algemeene opinie omtrent den zieke zal worden getoetst, of naar den maatstaf der strenge kerkleer zal worden uitgemeeten?

Ja, een zieke bezoeken, en zeker een terminaal zieke, is een intiem gebeuren. Spreken over doodgaan, over wat er daarna verwacht wordt en kan worden, samen bidden en het stille zwijgen – het maakt beiden kwetsbaar, de zieke en de dominee. Alleen zijn met iemand vind ik ook het fijnste. Niet eens vanwege de algemeene opinie omtrent den zieke, en al helemaal niet vanwege de maatstaf van de kerkleer maar vooral om de intimiteit die opgeroepen wordt met woorden als ‘inspraak zijns harten’ en ‘een broeder met zijnen broeder’. Die intimiteit, de naaktheid van de ziel, die nog veel naakter is dan de fysieke, die verdraagt zich eigenlijk niet met toeschouwers. De inspraaks zijns harten, dat is dat je nooit van tevoren weet of je wat gaat zeggen en wát dan, en wat je gaat voelen, dat is dat je je laat leiden door wat er gebeurt, door de Geest, door het heilige. Ik ben er aan gewend geraakt om er zo over te spreken. Het klonk mij vroeger beladen en overdreven in de oren, maar het is eigenlijk veel aardser dan ik dacht. Aards, maar intiem.

Een jonge man dus, in de bloei van zijn leven. Aan het ziekbed begeeft zich niet alleen de dominee, maar ook een profetische bekeerling die alle tijd neemt om de hel te verbeelden. Het maakt de lucht in het huis zwaar van onheil. Voor de intimiteit van de broeder met zijnen broeder moet Van Koetsveld eh, hemel en aarde bewegen. En dan ligt de kerkleer weer op de loer, want genade is niet goedkoop en het heil wordt niet dan worstelend ontvangen. Zo gaat het. De weg van het sterven is een eenzame, en wie anders beweert, liegt.

Maar er is niet alleen de hel en het heil dat dit sterfbed tot zo´n gevecht maakt. Dat begrijpt de jonge dominee pas later, veel later, en het is een les die hij nog vele malen zal leren en die hij elke keer een beetje beter zal begrijpen. Het is een les voor elke predikant, beter gezegd voor iedereen die zich rondom een sterfbed begeeft. Er zijn verhalen. En er zijn geheimen. Sommige verhalen zijn al vaak verteld, sommige zelden, sommige nooit. Sommige geheimen zijn publiek geworden, sommige zijn meegedragen als een last, sommige worden meegenomen in het graf. En jij, daar aanwezig, omgeven door je ambt en het heil dat je mag aanreiken, jij bent misschien degene die het verhaal gaat horen en in het geheim gaat delen. Maar ook als je niets hoort, dan moet je het bedenken. Van die geheimen. En van die verhalen.

Zo vergaat het Van Koetsveld. De jonge man in de bloei van zijn leven, hij sterft in hevig verzet. Het gezin blijft ontredderd achter.

Na verloop van tijd tekenen zich contouren van verhalen af. De boeteprediker die aan het ziekbed hel en verdoemenis had gepreekt, is de nieuwe man van de weduwe geworden, en dat kwam, zo gaat het gerucht, niet bepaald als een verrassing voor het dorp. Het onheil was al gaande tijdens het leven van de overledene, en hij wist het, hij wist het.

Zo blijft de dominee in verwarring achter. Hij had geen idee hoe ondubbelzinnig de hel kon zijn, en hoe troebel de ziel van een mens. Wat moest hij nog zeggen?

Een broeder tot zijnen broeder. De inspraak zijns harten.

Ooit, helemaal aan het begin van mijn opleiding tot verzorgende, stierf er op mijn afdeling een vrouw die tien kinderen had. Slechts twee van hen keken naar moeder om. Mijn collega’s hadden daar een mening over, die zich liet samenvatten in één woord: schande. Ik keek het aan destijds, en wist niet wat te denken. En veel verder ben ik geloof ik niet gekomen. Ik weet hoe het is om te delen in geheimen en te delen in verhalen, het is een wonder maar tegelijk niet altijd een onverdeeld genoegen. Maar het is nooit het hele geheim en het is nooit het hele verhaal. En ik ben altijd maar blij dat ik God niet ben en er een oordeel over moet hebben. Laat ik het daar maar bij houden. En laat ik terugkeren bij wat van mij gevraagd wordt: een zuster tot haren zuster en broeder, en de aanwezigheid op grond van de inspraak mijns harten.

Marijke van Selm