Het priestertekort in de Protestantse Kerk

logoIdW

1. De boer

Ook al kopen de boeren er niets voor, de verontwaardiging waarmee zij nu en dan in hun trekker stappen en naar de stad rijden, kan ik mij voorstellen. Er moeten mensen blijven die met de seizoenen leven, mensen die weten van zaaien en oogsten en van de eventualiteiten die daartussen zitten, die afhankelijk zijn van weer en wind en hun levensonderhoud met lichamelijke kracht en vindingrijkheid aan de natuur onttrekken. Kierkegaard schreef al: ‘Het aangename van het leven op het land is toch dat er ongeveer 10 koeien, 15 schapen, 2 varkens en een menigte mussen op een mens gaan – waaraan je ziet dat een mens nog iets te betekenen heeft’. Het is goed voor de mens om tegenover de natuur in de minderheid te zijn.

Ik weet dat het boerenbedrijf al lang niet meer zo natuurlijk is. Daarom is mijn sympathie voor de opstandige boer niet onverdeeld. Ik bewonder de boer die dagelijks in betrekkelijke eenzaamheid ploegt, zaait, wiedt, voedert en melkt. Ik bewonder misschien nog meer de boerenmentaliteit, die al half op het terrein van de kitsch ligt en zich laat opsommen als verknochtheid aan je land, plezier hebben in levende have, niet kinderachtig doen over vuil, luchtjes, pijn en tegenslag, zelf aan het roer willen staan en achterdocht koesteren voor alles wat niet duidelijk een voor- of nadeel biedt. Een boer echter die vanachter een beeldscherm grijpers laat zakken in een overvolle kippenstal is wat mij betreft het boerzijn voorbij, zelfs al rijdt hij voorop naar het Malieveld. Niet dat ik hem meteen een onmens zal noemen. Hij doet mij eerder denken aan mijzelf achter mijn computer, of aan mijn kinderen met hun games: brave lieden, waar niet veel meer van te verwachten is, mensen die iets boers zijn kwijtgeraakt.

Met het verdwijnen van de boer, net als met het verdwijnen van het koningshuis, verliest de mens iets van zijn gewicht. Hij raakt een element kwijt dat hem leert over zichzelf en over het leven. Het wordt steeds gemakkelijker om je de door wetsteksten en verdragen gestutte, door multimedia en personal coaches omgeven, snelle en neutrale D’66-mens van de toekomst voor te stellen. Maar ik bekijk hem als een schrikbeeld, als een wezen dat omwille van een ideaal dat mij niets te zeggen heeft is ontdaan van zijn wortels en van zijn betrekkelijkheid.

2. De priester

Zoals de boer verdwijnt uit de samenleving, verdwijnt de priester uit de kerk. De Rooms-Katholieke kerk maakt daar een punt van en spreekt van een priestertekort. In de Protestantse Kerk, waar alle gelovigen priesters heten, is men zich het probleem niet bewust. Jawel, het ledental krimpt, daarover maakt men zich zorgen, maar dat binnen het ledental het aantal priesters afneemt, is nog weinig gethematiseerd. Toch denk ik dat het verlies van leden niet het ergste is, als er nog priesters overblijven; maar als de priesters uitsterven, is het – menselijk gesproken – met de kerk gedaan.

Wat zijn priesters? Het zijn, kort gezegd, de boeren van de kerk. Ze leven dag aan dag met de eeuwigheid waaraan ze opbrengsten ontlenen die een geestelijk leven mogelijk maken voor henzelf en voor de mensen voor wie ze verantwoordelijk zijn. Zoals het krediet van de boer wat mij betreft voortkomt uit zijn strijd met de elementen en zijn toegang tot dimensies van het leven waaraan de witteboordenmens met ophalen van neus en schouders voorbijgaat, zo is de waarde van de priester naar mijn smaak gelegen in zijn beschikbaarheid voor de kerk en zijn volhardend leven met God.

Dat deze twee taken, beschikbaarheid voor de kerk en volhardend leven met God, vervuld worden, is van levensbelang voor de kerk en voor het christendom voor zover het in de wereld een plaats wil innemen. Blijven deze taken liggen of worden ze in procenten over een hele groep mensen verdeeld, dan verschuift in kerk en christendom het zwaartepunt. Kerk en God staan niet langer in de datief. Ze zijn niet langer doelwit van degenen die tot de kerkelijke gemeente horen. Het gaat nu om de gemeenteleden zelf en hoe zij met God en kerk in de accusatief een zinvol, persoonlijk bevredigend en maatschappelijk gerespecteerd leven kunnen leiden.

3. Een bescheiden priesterkerk

In 2015 heeft Stefan Paas de figuur van de priester al eens naar voren gehaald in zijn boek Vreemdelingen en priesters, christelijke missie in een postchristelijke omgeving. Hij omschrijft zijn boek als een zoektocht naar ‘niet-strategische lofprijzende spiritualiteit’ (5). Via de observatie dat de gelovige in de wereld van nu een vreemdeling is, komt hij uit bij het priesterschap als een manier om de status van vreemdeling positieve invulling te geven.

Voor Paas is de bepaling van de gemeente als een ‘koninkrijk van priesters’, die hij vindt bij de apostel Petrus, een manier om lucht te laten ontsnappen uit de missionaire aspiraties van de kerken in pakweg de afgelopen honderd jaar. Men wilde het volk kerstenen en apostolisch aanwezig zijn in de samenleving, men wilde als kerk een tegencultuur bieden of de samenleving met maatschappijkritische agitatie veranderen – allemaal idealen die zijn stukgelopen op de secularisatie. Heeft de kerk daarmee opgehouden missionair te zijn? Paas vindt van niet, maar bepleit een bescheidener missionaire agenda. Als priesterlijk lichaam hoeft de kerk niet het gehele volk te beslaan, maar kan ze zich beperken tot de rol van bemiddelaar. Priesters vertegenwoordigen namelijk, aldus Paas, het volk bij God en God bij het volk (190v). Ze eren en prijzen God en stellen tegelijk de mensen een leven voor naar Gods geboden. De priesterlijke, bemiddelende kerk maakt dat zij zich ertoe kan beperken om smaakmaker en voortrekker te zijn. Ze geeft ‘voorproefjes’ en ‘tekens’ van het koninkrijk van God en biedt ‘net als de kunst’ de wereld iets om over te denken en te praten (114-116.120). Met die wereld hoeft ze zich niet te meten. En toch, terwijl de kerk op deze manier van de kramp wordt verlost dat ze de seculiere wereld moet heroveren, verliest ze niet haar missionaire karakter. Paas’ kerk is klein maar dapper.

De nadruk in Vreemdelingen en priesters op een priesterlijke kerk met een ‘niet-strategische lofprijzende identiteit’ spreekt mij aan. Toch vraag ik mij af hoe niet-strategisch en lofprijzend de priester kan zijn als hij moet optreden als ‘bemiddelaar’ in het kader van de bescheiden missie die volgens Paas past bij de kerk van vandaag. De kerk, aldus Paas, moet niet meer willen wat ze vroeger wilde, namelijk de buitenkerkelijke wereld annexeren. Bij het getuigen van het evangelie moet ze letten op de eisen van de situatie en op de grenzen van haar eigen draagkracht. Misschien dat deze zienswijze de druk van de ketel haalt bij kerken die zich verplicht voelen om heel de seculiere wereld te christianiseren, maar ze brengt ook nieuwe vraagstukken in, die minstens zoveel druk veroorzaken. Welk geloofsgetuigenis mag van de kerk van nu verwacht worden? Hoe schatten we de situatie in? Wat is de roeping van individuele gelovigen? Waarvan zeggen we: ‘Dit belijden wij met de kerk van alle eeuwen’ en waarvan geven we toe ‘Wij hebben niet het alleenrecht op God’ en ‘Alles geldt niet altijd’ (143v)?

Als ik het goed zie, berust veel van Paas’ betoog op de veronderstelling dat alles wat in geloof en theologie voor absoluut gehouden wordt een aanspraak op absolute macht meebrengt. De missionaire modellen waartegen hij zich afzet, willen, in de interpretatie van Paas, op de een of andere manier de wereld veroveren. Het zijn voorbeelden van onbescheiden missie. Maar als Jezus van zijn leerlingen vraagt dat zij God dienen met heel hun hart, heel hun ziel en al hun verstand, en hun dus een absolute eis oplegt, vraagt Hij dan impliciet van ze dat ze in het vervolg absolute macht zullen uitoefenen? Heeft de christelijke zending ook in tijden dat men zich gebonden wist aan absolute gehoorzaamheid aan Christus de heidense wereld alleen maar onder een negatief voorteken kunnen zien? Als we ons realiseren dat het absolute in de theologie niet pas opduikt in de praktische theologie en de missiologie, maar allereerst in verband met het wezen van God, is het niet meer vanzelfsprekend dat het juiste antwoord op Gods absolute wezen het kerstenen van de volken is met geweld, propaganda, juridische machinaties en allerhande lokmiddelen. Als we het Nieuwe Testament lezen, komen prediking, zelfopoffering, het optreden met gezag en ja, het ‘niet-strategisch lofprijzen’ eerder als missionaire methoden in aanmerking. Ik zou die methoden echter niet ‘bescheiden’ willen noemen. Gods eis van absolute toewijding laat geen ruimte voor bescheidenheid of onbescheidenheid. Die tegenstelling gaat pas iets betekenen als je de missionaire praktijk verstaat als een zaak van machtsuitoefening, van je identiteit uitdragen en al dan niet accepteren dat anderen ook identiteit mogen claimen. Paas is, gewild of ongewild, gefixeerd op de rol van macht in de christelijke zending en in dat kader roept hij de kerken op tot bescheidenheid. En passant loodst hij kerken die weinig verschil zien tussen Gods absolute aanspraken en kerkelijke machtsclaims het missionaire klimaat van de Protestantse Kerk in Nederland binnen.

In de PKN zijn de kerk en haar missionair besef onophoudelijk onderwerp van interne discussie met begrippen als bescheiden en onbescheiden als belangrijke criteria. In plaats van kerk en missie te denken in het verlengde van Gods absolute wezen en de vraag te stellen of wij, mensen binnen of buiten de kerk, daarin een plaats hebben, gaat het gesprek in de PKN over de kerk zelf en over de vraag wat haar zending is. Met zijn pleidooi voor bescheiden zending en voor de priester als een middelaar ondersteunt Paas het niet alleen moeizame maar ook onbescheiden en heilloze delibereren in de Protestantse Kerk. Hij maakt de kerk los van God en Christus en plaatst haar als een derde instantie tussen God en wereld. Daar moet ze tussen die twee grootheden bemiddelen en dat het liefst ‘zwak, dwaas en hoopvol’ (174), met ‘tekens’ en ‘voorproefjes’ van het Koninkrijk van God (243). Dat Paas verlangt naar een kerk waar ‘niet-strategische lofprijzing’ plaatsvindt, neemt mij voor hem in. Maar zijn boek werkt er eerder aan mee dat de kerk onderwerp wordt van eindeloze strategische beraadslagingen. Die beraadslagingen vinden al lange tijd plaats. Maar onder druk van de algehele krimp komen ze in een stroomversnelling en leiden ze tot steeds driestere voorstellen en maatregelen. Al doende verliest de kerk haar substantie en wordt de resultante van wat we gelet op de maatschappelijke conjunctuur en ons eigen financiële en personele potentieel nog van God kunnen maken.

De figuur van de priester ondergaat in het boek van Paas hetzelfde lot als de kerk en de missie. Dat is niet vreemd, want de priester is bij Paas het beeld van de kerk van de toekomst. De priester komt tussen God en de wereld in te staan als een bemiddelende instantie. Nu zullen christelijke lezers bij de uitdrukking bemiddelende instantie begrijpend knikken. Was Christus zelf niet de middelaar tussen God en mens? Ja, maar Hij was niet de bescheiden, zoekende, zich in een eindeloze hermeneutische spiraal voortbewegende influencer. Hij was God en maakte God bereikbaar voor de mensen. Zijn middelaarschap verzoende met God en stichtte een kerk die als Zijn lichaam wordt aangeduid. Hij begon niet een vereniging van Godvereerders of een workshop creatief met God. Voor zover Hij een priester was, was Hij geen tusseninstantie tussen God en mens, maar verhield Hij zich tot de mensen namens God. De priester bij Paas is terughoudender. Zich ‘namens God’ opstellen tegenover ‘de wereld’ vindt hij brutaal. Paas’ priester legt wat uit, hij doet wat voor, hij houdt een optie open. Hij is een functionaris die doet wat je predikanten nogal eens hoort zeggen: ‘Ik breng God en mens in gesprek met elkaar.’ Dat klinkt lichtvoetig. Beter dan: ‘Ik verkondig het evangelie.’ Maar qua getob over de vraag ‘wat moet ik eigenlijk doen’, ‘wie ben ik als priester’ etc. heeft Paas’ priester – en zijn priester is de kerk zelf – het veel zwaarder.

4. De priester in de Bijbel

Dat Paas het priesterschap van de kerk van de toekomst situeert in de sfeer van de bescheiden hint en het zoeken naar een midden tussen God en mens, niet in de sfeer van de gehoorzaamheid en de absolute gerichtheid op God, kan het gevolg zijn van de manier waarop in de Bijbel over de priester wordt gesproken. Zeker als je het Oude Testament leest met het Nieuwe in gedachten, zijn de stemmen die in de Bijbel de toon aangeven die van de profeten. Een terugkerend thema in hun prediking is het advies dat de Franse schrijver Jules Renard ooit zijn zuster gaf: doe niet zoveel priester in je godsdienst. Priesters laten je graag geloven dat God je het liefste bij het altaar ziet. Daardoor, zeggen de profeten, verabsoluteren ze iets wat hoogstens van relatief belang is. Maar als ze conform de profetische kritiek blijven bij hun bescheiden leest, dan vormen ze voor Paas en zijn nieuwe missionaire gemeente een bruikbaar rolmodel.

Of we de priester in de Bijbel recht doen als we hem beschouwen als een bescheiden voorstadium van (of variant op) de profeet, is de vraag. Het priesterschap is ondenkbaar zonder de pretentie dat het de mens op enigerlei wijze tot God voert. Daarnaast veronderstelt de profetische kritiek eerder het belang van de cultische praktijk, dan het standpunt dat de cultische praktijk is achterhaald. Een korte blik op de rol van de priester in de Bijbel mag dit onderstrepen.

a. Priester en profeet

Om te beginnen is al sinds Wellhausen (1844-1918) de these verlaten dat de eindredactie van de Bijbel plaatsvond in een tijd dat de profetisch-ethische godsdienstigheid de priesterlijk-ceremoniële godsdienstigheid had overvleugeld. Niet alleen hebben de jongste gedeelten van het Oude Testament grote belangstelling voor tempel, priester en cultische wetgeving, ook de profeten waren, meer dan op het eerste gezicht lijkt, betrokken op tempel en cultus (denk aan Jeremia, Ezechiël, Haggaï, Zacharia, Maleachi en Johannes de Doper). In het Nieuwe Testament zijn tempel en eredienst daarnaast zo hardnekkig aanwezig, dat het niet overdreven is om te stellen dat Jezus’ leven, lijden en opstanding er hun specifieke betekenis aan ontlenen.

Toch is het handelsmerk van de profetische traditie de kritiek op de ceremoniële eredienst geworden. God wil geen offers, maar gehoorzaamheid of barmhartigheid. We vinden deze kritiek bij Hosea (6:6) en vele profeten na hem. In het Nieuwe Testament werkt ze door in de verwijten die Jezus maakt aan de Farizeeën en de Sadduceeën. Wat beoogt deze kritiek? De afschaffing van de tempelcultus? Uit de processen tegen Jezus en later tegen Stefanus en Paulus is af te leiden dat men hen inderdaad voor tegenstanders van de cultus hield. De hoofdlijn in de cultuskritiek van Oude en Nieuwe Testament is evenwel de zorg om de absolute gerichtheid van de cultus. De profeet weerspreekt het priesterlijke streven niet, maar scherpt het juist aan . Dit is ook niet anders te verwachten van profeten die voor een aanzienlijk deel zelf uit het priesterlijke milieu afkomstig waren en wellicht zelfs een aanstelling hadden in de tempel.

In de profetie van Hosea, waarnaar we net al even verwezen, klinken harde woorden over met name de priesterkaste uit het Noordrijk Israël (6:9). Priesters zijn ‘straatschenders’ en profetie wordt vergeleken met het ten uitvoer brengen van een doodstraf (6:5). Maar na het oordeel van de profeten zal God het volk uit de dood opwekken en het kennis van Hem schenken (6:2v). Deze kennis zal leiden tot onderling liefdebetoon (chèsèd; 4:1; 6:4 en 6). Samen vormen kennis en liefdebetoon een verhouding tot God die waarachtiger is dan die waarin het brengen van offers centraal staat, maar die toch een vervolg daarop vormt. In Hosea 14:3 lezen we: ‘Als offerstieren bieden wij de belijdenis van onze lippen.’

Het is dus de vraag of de profetische kritiek de tempeldienst en het priesterambt werkelijk in diskrediet brengt. Profeten corrigeren en zuiveren de cultus, maar heffen hem niet op. Psalmdichters (Psalm 50:14; 51:19.21) en profeten (Mal 3:4) verwachten een door tussenkomst van de profetie gezuiverde cultus. De visioenen van een herbouwde tempel na de ballingschap (Jesaja 2:1-5, Ezechiël 40-48, Haggaï en Zacharia) wijzen in dezelfde richting. Niet de tempel of Jeruzalem en de eredienst daar, maar de mens, de priester, die op de berg God vereert, kan de fout in gaan. Die moet daarom veranderen. Denk aan Psalm 24, waarin de vraag wordt gesteld wie voor God kan staan, ‘op de plaats van Zijn heerlijkheid’. Het antwoord is: degene die rein van handen en zuiver van hart is, namelijk Jakob, het ideale volk Israël. In het Nieuwe Testament krijgt Jezus deze rol toebedeeld. Hij wordt de priester bij uitnemendheid en de voortrekker, de koning, van het ideale Israël. En dat terwijl Hij eerder de profetische kritiek op priesterschap en offerdienst is bijgevallen (vgl. bv. Lc 10:31v) en zo mogelijk nog heeft aanscherpt. Tempelliturgie en offerdienst blijven in het evangelie relevant, maar pas in het hart van het evangelie, Jezus’ lijden en sterven te Jeruzalem, worden ze actueel.

In de boeken waarin cultus en priesterschap worden geïntroduceerd, Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium, is de absolute toewijding aan God van de priester en van de andere deelnemers aan de cultus ook aan de orde. Ze is geen later toevoegsel uit de profetische literatuur met de bedoeling een structuurfout in de cultische wetgeving te corrigeren, maar spreekt uit de wetsteksten zelf. En als ze haar oorsprong heeft in kringen van profeten, is ze al voor de eindredactie van de Bijbel in de cultuswetgeving opgenomen.

Profetie en priesterschap vormen dus geen tegenstelling. Ze zijn complementair, dagen elkaar uit en verhouden zich als buiten- tot binnenkant, fysieke inspanning tot geestelijke inspiratie. Deze verhouding kan echter ook labiel worden of krachteloos. In het eerste geval overheerst de ene component de andere. De profetie verklaart de liturgische arbeid voor betekenisloos of het cultische systeem doet zich voor als alleenzaligmakend. Als de verhouding krachteloos wordt, betekent dit dat priesters en profeten het op een akkoordje hebben gegooid. De profeten – die dan ‘vals’ worden genoemd – praten de toehoorders naar de mond en lichten de hand met de morele richtlijnen, terwijl de priesters corrupt zijn en de liturgie verstart tot een ceremonieel (vgl. Jer 23:14-22). Als Paas afstand houdt tot het profetische appèl van Bijbel en kerk en tegelijk de priester aanmerkt als iemand die bemiddelt tussen God en de mensen, dan vrees ik dat hij ondanks de beste bedoelingen in deze sfeer terecht komt. De gemeente verliest zich in bescheiden inspanningen die geen geestelijke inzet vergen en voor zover er nog profetisch gesproken wordt, bijvoorbeeld in de preek, heeft dat een fantastisch karakter of is het een discours zonder einde over de juiste manier van geloven en de meest adequate vorm van de geloofsgemeenschap.

b. De priester als representant

Over de verhouding tussen priester en profeet is nog meer te zeggen. Behalve als binnen- en buitenkant verhouden ze zich ook tot elkaar als deel staat tot geheel.

Het begrip dat de verhouding van de priester tot God bepaalt, is ‘reinheid’. De Israëliet neemt de wereld waar als een strijd tussen schepping en chaos, leven en dood, goed en kwaad. Voordat deze tegenstelling zich articuleert in ethische vraagstukken waarin de menselijke keuze bepalend is en in een religieuze confrontatie van het mensenkind met Gods aangezicht, presenteert zij zich alledaagser, als de tegenstelling tussen reinheid en onreinheid. Het reine heeft deel aan het leven, het onreine behoort het domein van de dood. De zin van de cultus is nu om via wassingen, sprenkelingen en offers de wereld voort te helpen op de weg naar de reinheid. Deze weg is zichtbaar in de gang van de pelgrim of de offeraar naar het heiligdom. Deze gang voert omhoog en eenmaal in het heiligdom aangekomen door verschillende voorhoven in de richting van een ruimte, het ‘heilige der heiligen’, die alleen bij hoge uitzondering betreden mag worden. In het ‘heilige der heiligen’ staat de troon van God.

Met de fysieke gang van de pelgrim naar het heiligdom, het ‘naderen’, correspondeert een geleidelijke verdieping van het bewustzijn van God. Stap voor stap komt men dichter bij Gods heerlijkheid. Dit vereist reiniging, heiliging en ten slotte vrees en aanbidding. Het is niet onjuist om dit proces aan te duiden met het woord verinnerlijking. Op een uitwendige, beeldende manier brengt de cultus de gelovige naar een werkelijkheid waartoe het woord van de profeet een betere, want op de bewerking van innerlijkheid aangelegde, toegang biedt. Niet zonder reden zegt Paulus dat het geloof uit het gehoor is (Rom 10:17). Ook verschijnen in de Bijbel eerder profeten als ‘mannen Gods’, als geloofshelden, dan hogepriesters. Anderzijds moeten we niet vergeten dat het innerlijk, het hart van de mens, in de Bijbel niet de blanke pit is waaromheen evengoed een ruwe bolster kan zitten. Het hart is de kern van de mens, die juist daardoor de kern is, dat van daaruit de mens in zijn totaliteit wordt bestuurd. Vandaar dat reinheid toch niet kan gelden als een voorstadium van heiligheid of als de buitenkant ervan. De al aangehaalde Psalm 24 zegt van de God welgevallige mens dat hij ‘rein is van handen en zuiver van hart’ (24:4). Binnen en buiten zijn complementair. De gereinigde en geheiligde mens die voor God kan staan is ‘tamiem’, ‘volslagen’, naar binnen en naar buiten toe solide.

De priester staat in de strijd tussen reinheid en onreinheid, goed en kwaad, leven en dood en legt zich toe op de verbreiding van reinheid, de meest omvattende, maar ook de meest alledaagse bepaling van Gods heil. Priesters begeleiden het volk op de weg naar God via opzicht en religieuze rechtspraak, via onderwijs en via het werpen van het lot, via de liturgie, via zegenen en vervloeken en via het brengen van incidentele en van dagelijkse offers (Dt 33:8-10). Zij doen dat op een ambtelijke, objectieve manier. Hier zit de opening die benut zal worden door de profetische kritiek waaraan priesters en Levieten in de hele Bijbel blootstaan. Als de laatsten echter de voorschriften voor de priesterkaste stipt opvolgen, heeft de kritiek weinig kans. De voorschriften zijn dermate streng, dat het haast ondenkbaar is dat de uitwendige navolging ervan ruimte laat voor een goddeloos dubbelleven. De priester, en in mindere mate de Leviet, zijn dan wel ambtsdragers, maar het zijn ook geofferden. Ze zijn cotidie feriati , wier leven geheel en al getekend wordt door de dienst aan de HEER: ‘[De Leviet] zei van zijn vader en moeder: ik zie hen niet; hij wilde zijn broeders niet kennen en van zijn kinderen niet weten, want zij [de Levieten] onderhielden Uw woord en bewaarden Uw verbond.’ (Dt 33:9)

Dit offerkarakter van het priesterleven brengt ons in herinnering dat de priester als lid van de stam Levi geldt als Gods eigendom (Nu 8:14.16; 18:6). Diezelfde stam is tegelijk de losprijs die de rest van het volk aan God heeft betaald om zijn eerstgeboren zoons los te kopen (Nu 3:12v.40v; 8:16). Van twee kanten worden priesters en Levieten dus beschouwd als aan God gewijden. Elders lezen we dat er een bijzonder verbond bestond tussen God en de stam Levi (Jer 33:21v; Mal 2:4v.8; Neh 13:29) . Maleachi zegt daarvan dat Levi ‘met God wandelt’ en ‘een bode is van de HEER der heerscharen’ (2:6v), Deuteronomium noemt Levi Gods ‘gunstgenoot’ (Dt 33:8).

Om aan deze vaststelling de conclusie te verbinden dat de stam Levi en de priesterkaste een volwaardiger band met God hebben dan de andere stammen, gaat weer te ver. Als representant van het volk heeft Levi weliswaar een streepje voor op de andere stammen, maar tegelijk geldt dat de profeten telkens weer moesten constateren dat de priesters hun taken niet nakwamen: ‘Zij maken geen onderscheid tussen heilig en onheilig, zij onderwijzen niet het verschil tussen onrein en rein’ (Ez 22:26). Bovendien staat de cultus nooit op zichzelf. Ze heeft deel aan een beweging die behalve de dagelijkse vrome praxis waarin de priester voorgaat ook het proces van verinnerlijking omvat waaraan de profeten leiding geven en de maatschappelijke vormgeving van de verhouding tot God waarin de koning voorgaat. Hierdoor verschuift het zwaartepunt van de verhouding tot God van de Leviet naar de gewone Israëliet. Een tekst als ‘Jullie zullen mij een koninkrijk van priesters en een heilig volk zijn’ (Ex 19:6; vgl. Ex 23:22 LXX en Lv 19:2; 20:26 en Jes 61:6) belooft aan alle Israëlieten samen een godsdienstig leven dat in zijn toewijding niet onderdoet voor de exclusief aan God gebonden leden van de stam Levi.

Priesters en Levieten zijn ambtsdragers. Binnen de amfiktyonie spelen ze een belangrijke maar ook beperkte rol. Ze zijn beeld van het Godsvolk, totem als men wil, maar wezenlijk met God verbonden zijn ze alleen door hun deelname aan het geheel van het uitverkoren volk. In de zegenspreuken die Jakob en Mozes over alle verschillende stammen uitspreken staat Levi tussen zijn broeders. Ook de bepalingen over de bijzondere rol van de stam Levi en de wetgeving ten aanzien van de cultus maken deel uit van het grote geschiedverhaal over de twaalf stammen. Alleen het hele volk geldt als ‘zoon van God’ en àls die titel aan een ander dan aan het volk wordt toegekend, dan aan de individuele representant van het hele volk in zijn bestaan met en voor het volk. De hogepriester is hoogstens beeld van deze representant, net als de ‘man Gods’ en de koning, al lijken die misschien nog meer dan de hogepriester op een zoon Gods. De ware zoon Gods echter, door wie het volk zichzelf weer als zoon Gods herkent, moet, zoals de Hebreeënbrief zegt, zichzelf voor het volk ten offer brengen om als werkelijke representant te kunnen fungeren. De Hebreeënbrief stelt hem daarom voor als een man die op een priester, een profeet of een koning lijkt, maar die toch een trede hoger staat.

5. Priestertekort

a. Boerenmentaliteit

De priester is een soort boer. De boer dient de akker (Gen 2:5.15). Net zo dient de priester God. Hij is een arbeider op de akker van het geestelijke leven. Net als de boer werkt de priester niet alleen voor zichzelf. Hij gaat anderen voor in het dienen en hij begeleidt hen. Op den duur, lezen we in Exodus en in 1 Petrus, wordt het priesterschap de tweede natuur van alle mensen. Dan is er een koninkrijk van priesters. Om deze overgang te voltrekken is een proces nodig waarin men zich het priesterlijke voorbeeld toe-eigent en het toepast in de maatschappelijke en politieke verhoudingen. Hierbij spelen de profeet en de koning een rol. In het Nieuwe Testament weten ze ook welke profeet en welke koning, en ook welke priester. Als ik dit nog even mag illustreren met de metafoor van de boer: de dagelijkse arbeid op het land en in de stallen kan leiden tot een levensstijl die ook stedelingen en beeldschermwerkers aanspreekt en hen inspireert tot een ‘boerenmentaliteit’. Deze mentaliteit kan, nog een stap verder, van invloed zijn op de inrichting van de samenleving. Mensen die misschien nog nooit een koe of trekker van nabij hebben gezien gaan dan prat op hun boerenverstand, kopen eerlijke ‘boeren’ producten en maken zich sterk voor het behoud van natuur en kleine woonkernen.

Maar het gaat ons hier om de priester. Voor zover zijn werk bestaat in het voorgaan en begeleiden van anderen, heeft zijn dienst aan God een uitwendige, liturgische en ambtelijke kant. Hij loopt zoveel risico om in dit uitwendige te blijven steken, dat de Bijbel hem met dichters en heiligen omgeeft, die hem voorhouden dat je God alleen kunt dienen met een absolute toewijding, met heel je hart, ziel, kracht en verstand. Deze profeten zijn in de Bijbel zo prominent aanwezig, dat het lijkt of het koninkrijk van priesters al is aangebroken en dat het logisch is dat gehoorzaamheid beter is dan een offer. Maar de aansporing tot radicaal geestelijk leven is niet los te denken van een priesterlijke praktijk. Priester en profeet zijn complementair. In een tijd als de onze, is het nodig om dat met nadruk te vermelden. Offers en priesters zijn zeldzaam. Een eenzijdige nadruk op de boodschap van de profeten werkt een geestelijk leven in de hand dat abstract en vrijblijvend is. Met name in de protestantse kerken, die zich tegenover het priesterlijke Rome altijd in de profetische traditie hebben geplaatst, galmt het van profetische geluiden die zonder dagelijkse vroomheid en serieuze waardering van de kerk als instituut en van de gemeente als levensvorm niets betekenen en er alleen maar toe leiden dat kerk en kerkvolk zichzelf verteren.

Hiermee wil natuurlijk niets ten nadele gezegd zijn van de bijbelse profeet. We moeten ons alleen realiseren dat zijn boodschap van een innerlijke en onmiddellijke verhouding tot God verstaan moet worden als een radicalisering en inwendige toe-eigening van de priesterlijke houding. De profeet is een bijstelling bij de priester. De profetenreligie waarvoor men de godsdienst van Israël in het verleden wel heeft versleten, heeft nooit bestaan los van een priesterlijke traditie. Nu in de protestantse kerken van de afgelopen decennia het begrip kerk, de Bijbel en het lezen ervan, het dagelijkse gebed en het ons via de catechese overgeleverde beeld van God zijn gaan gelden als willekeurig samengebrachte en onverplichtende traditie-elementen, leidt een profetische aanbeveling van innerlijke gerichtheid op God haast automatisch tot ietsisme, negatieve theologie, individualisme en andere tendensen waar geen werkelijk bestaande kerk bij overeind kan blijven.

b. Vrijwilligers

Vandaar dit pleidooi voor het behoud en de terugkeer van de priester in, met name, de protestantse kerken. Is dit verkapte reclame voor de figuur van de predikant? Nee, priester in onze tijd is iedereen die zich geeft in de dienst aan God in de ruimte van de kerk. Priesters zijn de ouderlingen die met het oog op Gods koninkrijk de gemeente leiden, die blijven proberen om gemeenteleden op het pelgrimsspoor naar hun Heer te brengen. Het zijn diakenen die uitdelen van de tafels van iedereen die een plaats heeft aan de grote tafel van Jezus. Het zijn kosters die gemeenteleden in het kerkgebouw ontvangen en daar de toiletten schoonmaken, het zijn kerkmusici die zich onder het motto Soli Deo Gloria week na week inzetten voor muziek en zang in de zondagse diensten. Het zijn gemeenteleden die ook zonder bijzondere taak betrokken zijn op de kerk en nu eens uit plichtsgevoel, dan weer met een gevoel van voldoening toeleggen op gebed, barmhartigheid en het met elkaar spreken over de dingen van God.

Deze priesters zijn in veel protestantse kerken aan het verdwijnen, niet in de laatste plaats doordat het priesterlijke karakter van hun werk op de achtergrond is geraakt. Ze heten tegenwoordig ‘de vrijwilligers’ en doen hun werk ‘om de gemeente draaiende te houden’. Hun ‘taken’ gelden als een ‘belasting’ en komen voortdurend in aanmerking voor herziening met het oog op het comfort van de vrijwilliger en de efficiëntie van de organisatie. Verschillende keren heb ik in de afgelopen jaren meegemaakt hoe een priesterlijk gemeentelid dat door ouderdom of ziekte zijn of haar werkzaamheden moest neerleggen werd opgevolgd door een veelvoud aan vrijwilligers die allemaal een klein brokje van de oorspronkelijke taak overnamen. De bedoelingen van deze opvolgers zijn goed: de kerkelijke molen moet blijven draaien, maar de gedachte dat de kerkelijke molen allereerst draait op priesterlijke inzet, dus op het verrichten van werk voor God, dus op dienstbaarheid tout court, is niet aan hen besteed.

c. De predikant

Tussen alle vrijwilligers die langzamerhand de priesters vervangen staat de predikant. In veel gemeenten is hij of zij de laatste die op de manier van een priester zijn (of haar) werk doet. Van de predikant wordt nog geaccepteerd dat hij een roeping heeft (al is het niet raadzaam dat hij daar te veel nadruk op legt), de predikant wordt nog geacht een gebedsleven te leiden en ‘te verkeren met de Schriften’ en men gaat ervan uit dat hij of zij met een niet volledig in uren uit te drukken inzet voor de gemeente beschikbaar is. Ook zelf kan de predikant zich moeilijk een andere dan een priesterlijke rol indenken, omdat zijn opdracht nu een keer is om de Bijbel uit te leggen, diensten te leiden en de kudde te hoeden. Daarnaast helpt het feit dat het predikantschap zijn broodwinning is aanzienlijk mee om het werk dat hij doet als een priestertaak op te vatten.

De predikant is in veel gemeenten dus de laatste die zichzelf beschouwt als een werker voor God. De gemeente waardeert dit priesterschap, maar bekijkt het ook met een zekere meewarigheid. Zelden spiegelt ze zich eraan. Eerder meent men dat de predikant een overblijfsel is van een voorbije tijd en het best is geholpen met een eigen huis (en geen pastorie), een arbeidscontract (en geen autonome predikantsplaats) en het inzicht dat zijn werk het bij elkaar houden van de gemeente is (en niet het dienen van God en de kerk). Meestal wordt hij ook niet beoordeeld op de vervulling van zijn priesterlijke taken, maar op de vraag of hij inspirerend is en hard werkt. Als je lang aanhoudt, is er nog wel iemand te vinden die deze kwaliteiten identificeert als de gaven van de profetie en het leraarschap die volgens Paulus afkomstig zijn van de Heilige Geest. Toch worden de profeet en de leraar die bij Paulus het werk van de priester toespitsen en verinnerlijken meestal niet als erg inspirerend ervaren.

Zou het mogelijk zijn dat de predikant in plaats van de laatste priesterlijke figuur in de gemeente de eerste werd en dat de rest van de gemeente zou volgen? De stroom is tegen. De predikant geldt al haast als een ‘werknemer’ die eertijds op een ‘functie’ heeft ‘gesolliciteerd’, toen uit de bus kwam als degene die als beste paste bij het profiel van de gemeente en nu jaarlijks functioneringsgesprekken voert met de als werkgever optredende kerkenraad. Predikanten hebben bovendien zelf een aandeel in deze ontwikkeling. Sommigen ervaren het als een voordeel dat hun werk zakelijker wordt benaderd. Priesterschap bemoeilijkt het werken in deeltijd en het combineren van verantwoordelijkheden in en buiten de gemeente. Voor het leiden van een modern multitaskend leven is het een voordeel dat je je als predikant kunt beperken tot afgesproken doelen en vastgestelde werktijden. Aan de mateloze werklast in gemeenten die hun predikant als halve messias zagen, is menige voorganger in het verleden bezweken.

Ook de opleiding tot predikant is zakelijker geworden. Roepingsbesef en inzet waren al nooit de enige voorwaarden om predikant te kunnen worden, maar tegenwoordig legt de Protestantse Theologische Universiteit wel erg veel nadruk op de professionaliteit van de predikant, die in een veelvoud van competenties wordt uiteengelegd en getoetst. Dit hoeft een eenmaal beroepen predikant niet te verhinderen om zich als een priester dienstbaar te maken aan God en de kerk, maar het denken in afzonderlijke competenties zal er toch toe leiden dat een predikant die in zijn of haar werk moeilijkheden ondervindt of zich verder wil ontwikkelen zich eerder zal onderwerpen aan de piecemeal engineering die een competentie tot voorwerp heeft, dan aan een verdieping van zijn priestertaak. Net als de groeiende overtuiging van de zich als vrijwilligers en publiek opstellende gemeente dat de predikant hun leider en inspirator moet zijn, maakt ook de verzakelijking van de opleiding veel predikanten verlegen met hun priesterrol. Niet alleen de gemeente, ook de predikant zelf ziet steeds minder nut in het verrichten van de geestelijke arbeid waarin het priesterschap bestaat. Vergeleken daarbij lijkt het leiden van een groep vrijwilligers en het boeien van een bredere kring belangstellenden met gebruikmaking van enkele aan de christelijke traditie ontleende noties een stuk eenvoudiger. Ik zeg: lijkt, want zelfs de meeste verwaterde christelijke notie laat zich niet gewillig kneden. Altijd wordt opgeroepen tot trouw en gehoorzaamheid aan God. Bovendien heeft een aan de burgermaatschappij gelijkgeschakelde kerk zoveel aan eigenheid ingeboet dat kleurloosheid onvermijdelijk is.

d. Nederig

Het was dus bepaald geen slechte zaak dat Stefan Paas juist de figuur van de priester naar voren haalde om daarmee zowel gemeenten als hun voorgangers op een nieuw spoor te zetten. Een spoor dat de oplossing van de christelijke gemeente in het maatschappelijke vrijwilligerswerk zou tegengaan en zou zorgen voor nieuw missionair vuur. Maar wil een herwaardering van het priesterlijke element werkelijk betekenis kunnen hebben, dan moet ze nog uit boven het idee dat de priester bemiddelt tussen God en mens en de daarvan afgeleide gedachte dat de christelijke gemeente ad libitum en naar draagkracht wat van Gods koninkrijk laat zien. De priester dient de allerhoogste God op een alledaagse en dat kan dan niet anders zijn dan een nederige, aan tijd en ruimte gebonden manier. Priesterlijk leven zal dus altijd leiden tot een gestalte van de kerk, tot zichtbare en handelende omgang met God, waarbij de profeet optreedt als geweten van de priester: wordt God in jouw gebed en in jouw gemeente niet te klein? Als het over bemiddeling gaat: God zelf heeft die priesterdienst mogelijk gemaakt door de in zijn wet geboden tempeldienst, die later, via de tussenkomst van profetische kritiek, is geconcentreerd in de figuur van Jezus Christus. Een priesterlijke gemeente is dus een gemeente die zich van dag tot dag verhoudt tot God en daarin wordt meegenomen en tegengesproken door Christus. Al deze noties die het priesterschap uit de hoek van de vrijblijvendheid halen, ontbreken helaas bij Paas.

6. Zeven stellingen

1
Wie het hele jaar door van het land wil eten, heeft elk ogenblik iets te doen. Zo is het ook met de mens die zijn God wil volgen. Hij moet ogenblik na ogenblik die God weer zoeken, want als hij blijft rusten en de tijd verloopt, beweegt hij, zelfs als hij het niet wil, bij God vandaan. De mens die in de tijd tot God nadert, is priesterlijk. Elk moment beweegt hij van koud naar warm, van onrein naar rein. God is voor hem geen veronderstelling of bankgarantie, maar een geheim dat gekoesterd of verwaarloosd kan worden.

Stelling: Geloof is geen status, maar een bezigheid.

2
Het geweten van de priester is de profeet. De profeet spreekt met de stem van God zelf. Profetenwoorden dreigen en bemoedigen met Gods onmiddellijke aanwezigheid. Ze hekelen gestolde vroomheid, maar sporen aan tot nog grotere gevoeligheid voor God en Zijn woord. In de Bijbel zijn priester en profeet complementair. De profeet zet de eredienst met beide benen op de hemel, de priester telt de eeuwigheid uit in aardse dagen. In onze tijd overstemt de profeet de priester, in het bijzonder in de protestantse kerken. Het geloof geraakt daardoor in het domein van de levensbeschouwing, de maatschappijvisie of de morele opinie terwijl de aan onze tijdelijkheid en aan onze zondigheid inherente dagelijkse toewending naar God wordt vergeten.

Stelling: Profetische prediking is gericht op de priesterlijke praktijk.

3
Afscheid nemen van de profetische stem, betekent afscheid nemen van de absolute oriëntatie van de priester. De kerk die niet meer accepteert dat ze wordt opgeroepen door Gods eeuwige Woord, wordt zelfvoldaan en tegelijk, bij slinkende ledenaantallen en financiën, onrustig. Ze ontwikkelt gevoelens van afkeer jegens haar oorspronkelijke roeping en de kerkvorm die daaraan gestalte wil geven. Ze ziet zich nu als haar eigen project, dat staat of valt met haar eigen inzet en vindingrijkheid en met weerklank in de wereld buiten de kerk. Deze pioniersgeest, die haar weerslag vindt in talloze kerkelijke initiatieven en een nog veel groter aantal plannen, brochures, boeken en pamfletten, resulteert nu eens in diaconale, dan weer in religieuze, maar ook in kunstzinnige en gemeenschapsvormende activiteiten. Je zou er het woord priesterlijk aan kunnen verbinden, in zoverre men de bedoeling heeft om namens God ‘kleine plekken van hoop, verzoening, vergeving, schoonheid en gezondheid “uit te hakken” in de wereld’ (Paas, 116). Dergelijke priesterlijkheid krijgt echter in de Bijbel de profeten over zich heen. Want God doet het niet voor kleine plekken of experimenten, ook niet als ze met uiterste inspanning gerealiseerd zijn en zelfs niet als ze met succes zijn bekroond. Als de arme weduwe in de tempel haar twee penningen in de schatkist stort, roemt Jezus haar omdat ze ‘al wat ze had’ heeft geofferd. Hij zegt niet dat God zo blij is met penningen. (Mc 12:44)

Stelling: Priesterlijk leven is Gods absolute aanspraken laten wegen op je dagelijks leven.

4
In de priester is de strijd om bij God te horen zichtbaar, praktisch en tot op grote hoogte een kwestie van discipline. Dit maakt het priesterschap tot een ambt, een gewijde taak die tot op zekere hoogte losstaat van de persoonlijkheid die de taak uitvoert. Als drager van een ambt heeft de priester een publieke rol. Hij is voorbeeld, voorganger, inwijder en begeleider.

Stelling: Veel protestantse gemeenten vinden deze vorm van leiderschap te veeleisend. Ze hebben geen behoefte aan een voorganger, maar aan iemand die de gemeente laat waar ze is.

5
Het hoort bij de protestantse kerk dat de priester en de leek slechts in anciënniteit van elkaar verschillen. De priester gaat voorop, maar het is zijn doel niet om de leek te representeren. Alle hoop is erop gevestigd dat de leek zodanig door Christus wordt aangeraakt, dat hij of zij ook priester wordt. Dit vereist dat de priester niet van de orde is van de priester en de Leviet uit Lucas 10, maar van de orde van de Samaritaan.

Het missionaire werk van de kerk heeft als doel buitenstaanders op te nemen in de priesterstand en is zelf een priesterlijk werk, met diaconale en catechetische elementen. Iedere priester ontwikkelt zich in de door de profeet aangeduide richting van absolute gehoorzaamheid. Dit is het discipelschap dat in Mt 28 wordt genoemd.

Stelling: Missionair werk is gericht op het priester worden van de mens die God en kerk nog niet kent. Uitventen van het merk ‘kerk’, groei van de gemeente, het maken van ‘vrienden’ is beneden de maat.

6
Waar in de huidige gemeenten het priesterschap ontbreekt, komt dat doordat het geloof profetisch is versmald tot een zienswijze of een aanname die men al dan niet plausibel acht op grond van de eigen ondervinding of de communis opinio. Vergeten is dat de mens in zijn tijdelijke en bovendien door de zonde vertekende bestaan alleen priesterlijk werkend en profetisch gelovend tot God komt. Hoe deze misstand veranderd kan worden, is de vraag.

Het vasthouden aan de kerkorde en de vervulling van de ambten kan enig begrip van het priesterschap van de gelovige bijbrengen, maar dit is niet veel meer dan het paard achter de wagen spannen. Een staat wankelt als zijn ingezetenen alleen door dwang van de wet tot burgerschap kunnen worden gebracht.

Het zal erop aankomen dat mensen die al min of meer priesterlijk leven dit volhouden en anderen erin meenemen. Ook is het belangrijk om instellingen die het priesterlijke leven vormgeven, zoals de ambten, maar ook de catechese, de geregelde eredienst in de lokale omgeving, het pastorale gesprek en het persoonlijke gebedsleven ondanks hun ouderwetse imago op enigerlei wijze in ere te houden.

Stelling: Een priesterlijke kerk begint bij priesterlijke mensen.

7
In tal van gemeenten zijn er gelukkig nog mensen die verschillende perioden achter elkaar ouderling of diaken willen zijn; er zijn mensen die zich hun leven niet kunnen voorstellen zonder de kerk en de dienst aan God en uit dien hoofde de kinderkerk leiden, koster zijn of organist; er zijn nog elk jaar mensen die zich aanmelden als student aan de Protestantse Theologische Universiteit of een andere instelling voor hoger theologisch onderwijs. Al deze bewijzen van engagement mogen worden gewaardeerd en gestimuleerd. Niet als zaligmakend, maar als aanwijzingen dat men iets van het priesterlijke heeft begrepen.

In veel gemeenten echter ontbreken deze mensen, waardoor er behoefte bestaat aan ‘lichter besturen’ zoals een recent rapport uit de PKN is genoemd. Dit lichte besturen mag voor het technische voortbestaan van de gemeente een welkome correctie van de kerkorde zijn, het bevordert de priesterlijke verbondenheid met kerk en geloof niet. Dat moet voor alle betrokkenen duidelijk zijn.

De predikant, ten slotte, die door zijn roeping en werk het gemakkelijkst als priester op kan treden, verdient precies op het punt van zijn priesterlijke taak ondersteuning. De keuze voor deze ondersteuning zal voor de kerk als geheel betekenen dat zij kleur moet bekennen. Is ze een instelling met werknemers en personeelsmanagement of is ze een instantie die de eer van God nastreeft en mensen door priesterlijk optreden tot priesterlijk optreden wil brengen?

Stelling: Het besluit om een priesterlijke kerk te willen zijn, vraagt een innerlijke omkeer.

Udo Doedens