Het oog is verzadigd van zien

logoIdW

over de poëzie van J.W. Schulte Nordholt

Ieder jaar staat bij ons in Wassenaar onder het motto ‘Dichter bij het geheim’ in één van de kerkdiensten een dichter centraal. Het motto is, ere wie ere toekomt, ontleend aan A.F. Troosts proefschrift over Willem Barnard: Dichter bij het geheim. Een paar jaar geleden was de kerkdienst daarbij opgezet rond de poëzie van Jan Willem Schulte Nordholt. Dat was om meerdere redenen bijzonder. Allereerst omdat Schulte Nordholt zoals bekend meewerkte aan de nieuwe psalmberijming en het Liedboek voor de Kerken. Van hem konden dus niet alleen gedichten, maar ook liederen in de dienst een plek krijgen. Ten tweede was Schulte Nordholt in Wassenaar woonachtig was en zeer betrokken was bij de Kievietkerk van onze gemeente. Hij ging, zelf geen theoloog, zelfs eens per jaar in de kerkdienst voor.

Woord en beeld, beeld en woord
De poëzie van Schulte Nordholt is visueel. Schulte Nordholt genoot dan ook intens van wat er te zien valt: de schoonheid van het landschap, architectuur, schilderijen. ‘Het oog is verzadigd van zien’, een variant op Prediker, was een uitdrukking die hem lief was. Verschillende gedichten zijn ook gemaakt bij een schilderij. Ook Schulte Nordholt zelf kon, zo bleek al in zijn kinderjaren, goed tekenen. In latere jaren werd hij een verwoed fotograaf. Wat Schulte Nordholt zag en opzoog, probeerde hij in zijn gedichten in woorden te vatten. Woord en beeld, beeld en woord, het waren voor hem elkaar aanvullende componenten, twee helften van één geheel. In de oudheid werd poëzie dan ook ‘sprekende schilderkunst’ genoemd en schilderkunst als ‘stomme poëzie’ beschouwd. De ervaring dat woorden beelden wekken deed Schulte Nordholt al vroeg in zijn jeugd op. In de tweede klas van de lagere school werd hij getroffen door regels uit de berijmde Psalm 68:

Gelijk een duif in ’t zilverwit
en ’t goud dat op haar veed’re zit
bij ’t licht der zonnestralen
ver boven and’re voog’len pronkt
zult gij, door ’t godd’lijk oog belonkt
weer met uw schoonheid pralen.

Het was naar eigen zeggen zijn eerste schoonheidservaring. De volgende dag verbaasde hij klasgenootjes en juf door de hele psalm uit het hoofd op te zeggen. Ook Psalm 119 kende hij volgens zijn dochter, ook woonachtig in Wassenaar, uit het hoofd! En het bleef niet bij psalmversjes. Bij iedere gelegenheid wist Schulte Nordholt moeiteloos toepasselijke dichtregels te citeren. De zegen van een goed geheugen had hij al in de oorlog ervaren. Begin 1942 werd hij met zijn tweelingbroer Johan vanwege verzetsactiviteiten door de Duitsers opgepakt en gevangengezet in het Oranjehotel in Scheveningen. Daar viel hij terug op de poëzie die in zijn hoofd zat. Om geestelijk overeind te blijven begon hij in de gevangenis ook zelf gedichten te schrijven, op WC-papier met een schrijfstift gemaakt van een opgerolde lege tube tandpasta. In 1943 werden deze gedichten clandestien onder het pseudoniem W.S. Noordhout uitgegeven in de bundel Het bloeiend steen.
Het gedicht ‘Polderland’ uit de bundel Levend Landschap (1950) laat zien hoe de schoonheid van het landschap Schulte Nordholt kon bekoren:

            Polderland

            De verten komen eindeloos mij tegen,
gaan door mij heen en achter mij teloor.
Ik rijd zo blank langs altijd nieuwe wegen,
recht en gelukkig en weet niet waarvoor
ik zoveel hemel heb van God gekregen

met zoveel wolken en met zoveel dromen,
met zo’n oneindig aantal kleuren grijs.
Dit zijn de luchten waar God weer zal komen,
dit is het landschap voor zijn paradijs.

De avond valt. – Rijd ik het donker door
dan is het groot geluid van wind en regen
het enig landschap in mijn diepe oor.

De menselijke wreedheid
De ervaring van schoonheid maakte Schulte Nordholt niet blind voor de ellende die de wereld ook laat zien. ‘Ik houd erg van dingen en kan intens genieten van schoonheid, van natuur of van schilderkunst. Daarbij heb ik wel mijn hele leven het besef gehad dat er iets mis is. Toen ik een jongen was dacht ik al: “Waar gaat het in deze wereld om? Om het lijden.”’ In 1993, twee jaar voor zijn dood, zegt hij in een interview: ‘De geschiedenis is verschrikkelijk tragisch. Had ik er de moed nog toe, dan zou ik een boek over de menselijke wreedheid schrijven.’

De keerzijde van het besef van gemis, tekort en lijden is bij Schulte Nordholt de hoop op verandering en verbetering. In veel van zijn gedichten treffen we de woorden ‘droom’, ‘vergezicht’, ‘verlangen’, ‘de einder’ en ‘de wederkomst’ aan. Schulte Nordholts fascinatie voor de Verenigde Staten laat zich van daaruit verklaren. De V.S. werden gesticht door mensen met een vrijheidsdroom. Vanuit die droom was men op weg gegaan en eenmaal aangekomen ging men men zelf aan de slag om die droom te verwerkelijken. In 1954 reist Schulte Nordholt met een studiebeurs van de Amerikaanse overheid naar Nashville Tennessee om aan de Van der Bilt University colleges te volgen en onderzoek te doen. Tijdens een rit met de bus staat hij op voor een zwarte vrouw. Die wil echter absoluut niet dat een witte man zijn stoel aan haar afstaat, daar zou maar heibel van komen. De gebeurtenis maakt diepe indruk op Schulte Nordholt. Hij gaat zich verdiepen in de geschiedenis van zwarten in de V.S. Zijn onderzoek resulteert in Het volk dat in duisternis wandelt (1956) over de rassenproblematiek in de V.S. De titel verwijst naar het lijden van de zwarten in de V.S. Maar wie het citaat uit Jesaja kent, weet dat daarop de woorden ‘zien een groot licht’ volgen. De hoop op zulk licht spreekt in veel gedichten van Schulte Nordholt. In ‘Winterbos’ uit de bundel Een wankel evenwicht (1965) wordt de lezer met een gebiedende wijs gewezen op zulk licht. Schulte Nordholt maakte het gedicht bij een ets van de kunstenaar Willem Witsen.

Winterbos

            God laat de mensen niet meer los.
Hij houdt ze vast van eeuw tot eeuw.
Het is als in een winterbos
de zwarte stammen van de sneeuw

            als tekens van Gods grote trouw:
het duister heeft een witte grond
en in het land van leed en rouw
glanst het geheim van Gods verbond.

Want alles wat God ooit begon
dat rondt Hij af als een gedicht.
Kijk, in de donkre horizon
achter de bomen wordt het licht.

God in liederen en gedichten
Zoals gezegd was Schulte Nordholt betrokken bij de nieuwe psalmberijming en het Liedboek voor de kerken. Iedere zomer reisde hij af naar de Pietersberg bij Oosterbeek om daar met o.a. Jan Wit aan te werken. Poëzie was voor Schulte Nordholt muziek. Daarom vertaalde hij ook graag liederen. Hij deed dat uit het Grieks, Latijn, Duits, Engels, Italiaans en Deens. Hij zegt ergens: ‘Ik schrijf kerkliederen omdat ik zo met de kerk verbonden blijf, en dat wil ik graag. Het is mijn manier van christen zijn. Dat klinkt al te plechtig. Laat is zeggen: het is mijn manier om het beeld van Christus in het hart te bewaren’. In één van zijn gedichten luidt een regel: ‘Alleen maar mijn zingen geeft/ mij de zekerheid dat Hij er is.’ Een liedtekst van zijn eigen hand is ‘O liefde die verborgen zijt’ (gezang 176, lied 561 in het Nieuwe Liedboek). Met de melodie van Jan van Biezen is dit lied een volledig Wassenaarse creatie. In het derde couplet van dat lied klinkt de regel van Pascal ‘Christus zal in doodsstrijd zijn tot het einde van de wereld’, door. Schulte Nordholt zei daarover: ‘Twee teksten bepalen mijn geloof zoals het hoop ik in mijn werk tot uitdrukking komt.’ De eerste is de genoemde tekst van Pascal. De tweede is van Luther: ‘Wir sind alle Bettler, hoc est verum.’

            Schulte Nordholt was zich bewust van eigen kunnen, maar ook overtuigd dat de wezenlijke dingen van het leven niet zomaar op eigen conto geschreven kunnen worden. ‘Zoals met alle kunst kan er wel wat van geleerd worden, maar het wezenlijke blijft ongrijpbaar, het overkomt een mens, het is meer dan hijzelf is, en erover beschikken kan hij niet. Zo is het trouwens met alles wat goed en waardevol is in het leven, met liefde en met geloof en met schoonheid, daar kun je niet over beschikken, met geen dogma, geen afspraak, met geen zekerheid, hoe dan ook.’

            In het vijfde gedicht uit de serie ‘Denkend over God en mij’ uit de bundel Het weefsel Gods (1965) verwoordt hij dat als volgt:

            Denkend over God en mij V

            Als ik God zeg dan bedoel ik niet
al de bomen met hun hoofd omhoog,
en de zon niet met zijn gouden oog,
en de hemel niet en het verschiet,

            en niet binnen in het warm gevoel
als ik aan de grens des levens sta,
en het duister niet waarin ik ga,
God, ik weet het niet wat ik bedoel.

            Ik bedoel, want eindeloos probeer
ik te zeggen wat ik zeggen wil,
ik bedoel een licht dat niet bestaat,

ik bedoel het goddelijk gelaat
dat onzichtbaar is, de stem zo stil
dat ik hem niet hoor als ik hem eer.

Jilles de Klerk (Wassenaar)

In de Waagschaal, jaargang 50, nr 2. 6 februari 2021