Het ongerijmde en God
De afgelopen maanden ben ik geraakt door twee bekende Nederlanders die iets van hun godsbesef delen met het grote publiek. Zo op het oog hebben Herman Finkers en de vorig jaar gestorven Joost Zwagerman weinig met elkaar gemeen. Dat geldt ook voor de uitingen waarnaar ik in dit artikel verwijs: enerzijds van Finkers zijn oudejaarsconference en een maand later het interview met Annemiek Schrijver (De Verwondering, 31 januari 2016) en anderzijds van Zwagerman de postuum uitgegeven gedichtenbundel ‘Wakend over God’ . Toch zie ik een verbinding tussen de beide heren en die ligt bij hun gevoeligheid voor het ongerijmde, het absurde in het gewone bestaan en het feit dat zij hierdoor God op het spoor komen.
Het grote verschil is dat bij Finkers het ongerijmde de kleur heeft van verwondering en genade en bij Zwagerman de kleur van wanhoop en vertwijfeling. Maar bij beiden gaat het ook om henzelf, hun eigen bestaan: ik heb het leven en ook mijzelf niet in de hand. Deze existentiële ervaring dringt zich zodanig aan hen op – bij Finkers in schoonheid en kwetsbaarheid, bij Zwagerman in verbijstering – dat God wel ter sprake móet komen. Het is daarbij belangrijk op te merken dat bij beiden God niet als stoplap fungeert of als een woord om het ongerijmde alsnog op rijm te krijgen. In niets lijken hun uitingen op sluitende redenaties of stellige proposities. Zwagerman trekt zijn eigen uitspraken zelfs voortdurend in twijfel:
Nochtans belijd ik
dat ik, tegen de klippen op,
uiteindelijk in Hem geloof.
Zijn grootste en finale wapenfeit:
Hij is er niet.
Hij is alomvattende
afwezigheid
(…)
Toch is Hij hier
Dagelijks staat Hij in mij op.
(uit het gedicht ‘Bestaan’)
Typisch protestants
Finkers heeft een andere manier om het spreken in zekerheden te vermijden. Hij spreekt liever over allegorie of mysterie. Hij is wars van is-uitspraken over God of het meegeven van een boodschap. Of de slang in het paradijs nu of wel of niet echt gesproken heeft. Dat vindt hij een typisch protestantse discussie. Katholieken hebben het daar niet over. Zij stappen onbekommerd in de werkelijkheid die God heet en die misschien wel echter is dan de gewone werkelijkheid.
Dit rooms-katholicisme lijkt eveneens een verbindende schakel tussen Finkers en Zwagerman. Bij Finkers zit dit geloof in het bloed en nog steeds staat hij met beide benen in de kerk. Zwagerman daarentegen beweerde er sinds zijn puberteit afstand van te hebben gedaan. Dit dan weer in tegenstelling tot zijn bijna tien jaar jongere broer die van de rooms-katholieke kerk overstapte naar een pinkstergemeente, maar onlangs toch affiniteit met de kerk van zijn jeugd toonde (,,Het rooms-katholicisme, dat hele religieuze spel, dat duurt wat langer voordat het werkt, maar dan houdt het ook wat langer aan.’’ Nederlands Dagblad, 29 september 2015).
Niet eenduidig
Anders dan broer Alexander koos Joost voor een weg zónder God, maar mét kunst, literatuur en media. Onder de alerte, intelligente en charmante Zwagerman schuilde evenwel een wanhopig mens die geteisterd werd door depressies. In twee maanden tijd schreef hij ‘Wakend over God’. In elk van de 47 gedichten valt het woord God. Heeft Zwagermans innerlijke strijd hem uiteindelijk dan toch in de armen van de Eeuwige gedreven? Een dergelijke eenduidige vooronderstelling ondergraaft de weerbarstige (niet)relatie met God waarvan Zwagermans gedichten getuigen. Maar zoals de gedichten niet eenduidig ‘gelovig’ zijn, zo zijn ze evenmin ‘anti-gelovig’. Ze zijn wel schokkend en in mijn ogen soms uitermate grof. Maar dat doet niets af aan het feit dat Zwagerman zich zelfs in zijn schokkendste gedichten verhoudt tot iemand die hij God noemt en die wij niet zomaar als projectie van een getroebleerd schrijver kunnen afdoen. Daarvoor zijn er te veel verwijzingen naar de God van de Bijbel, die enerzijds verborgen is, maar zich anderzijds ook kenbaar maakt. Zwagerman wordt gebeld door iemand die niet spreekt, maar die hij wel hoort ademen. Of hoort hij toch zijn eigen adem? Zwagerman belt terug. Hij hoort de voice mail:
”Hallo met God, Ik ben er niet.’’
(uit het gedicht ‘Contact’)
Deze kernachtige versregel duidt het grensgebied aan dat Zwagerman met ‘Wakend over God’ betreedt, een grensgebied waar geloof noch ongeloof de overmacht heeft. Misschien is het beter te spreken over een gebied van niet-weten. En dan niet als interessant maar ongevaarlijk gespreksonderwerp, maar als een plek waar het erom spant. De auteur betreedt het gebied omdat hij kopje onder dreigt te gaan. Zijn depressie sleurt hem als het ware in het diepe water van de Jabbok en daar raakt hij net als Jakob in gevecht met een ‘iemand’ die het op hem voorzien heeft (Genesis 32,26). Zwagerman gelooft niet in deze ‘iemand’. Maar strijd en strijder dringen zich aan hem op. Er is geen ontkomen aan.
Misschien vereenzelvig ik de ik-figuur uit de gedichten wat al te gemakkelijk met de auteur. Maar er is ook wel aanleiding toe. Na het eerste gedicht ‘Contact’ maken we kennis met de God van de Zwagermans jeugd. Ouders, broer, de zondagse kerkgang en vervolgens het afscheid van een God die niet valt te rijmen met Auschwitz. We herkennen de ontwikkeling van menig na-oorlogse intellectueel. Nog even kan de dichter vanaf een afstand over God mijmeren– is hij in het vuil, in het kleine, in alles, in kunst? – maar al vrij snel staan we samen met hem oog in oog met de God die laconiek de draad met zijn schepsel/schepping loslaat of zelfs doorknipt.
Godsbeeld
Zwagerman strijdt met zichzelf en met God en dat gaat soms met grof geschut. Je moet goed zoeken om nog iets van hoop, licht en ontferming te vinden. Over liefde wordt zelfs nauwelijks gerept. Toch weiger ik te stellen dat Zwagermans godsbeeld – in zijn gedichten is God zowel de moordenaar als de vermoorde – niet deugt. Misschien is dit godsbeeld zelfs wel bijbelser dan het dualisme (God is liefde en het kwaad komt van de duivel) dat de gemiddelde gelovige van vandaag veelal aanhangt. Er is echt niet zo’n groot verschil tussen Zwagermans gedichten en sommige teksten uit Job of onderstaand gedeelte uit Psalm 22.
Als water ben ik uitgegoten,
mijn gebeente valt uiteen,
mijn hart is als was,
het smelt in mijn lijf.
Mijn kracht is droog als een potscherf,
mijn tong kleeft aan mijn gehemelte,
u legt mij neer in het stof van de dood
(Psalm 22,15-16)
Over liefde wordt in de gedichtenbundel nauwelijks gerept, schrijf ik hierboven en dat is dan ook het grootste contrast tussen Zwagerman en Finkers. Maar dan, na een lange aaneenschakelijking van wanhoop, loochening en ambivalent belijden, klinkt aan het einde van Zwagermans bundel toch die hartverscheurende kreet om liefde. “Mijn lief, wees alsjeblieft heel lief voor mij”. Nee, ook hier geen zoetelijke troost. Ook nu wordt God als het ware aangeklaagd. Híj is het die de ik-figuur heeft uitgewist. Maar er staat ook: “Misschien word ik door God gemist”. En: “Ik ben niet weg, God ademt mij.” En: “Misschien heeft God Zich in mijn dood vergist.”
Ik denk aan Finkers die aan het einde van de oudejaarsconference zijn geloof belijdt. Terwijl hij spreekt over een demente vrouw die niet kan poepen, danst elders in beeld een (nep)naakte vrouw. Dit laatste om de kijkcijfers hoog te houden, licht Finkers grappend toe. Maar waar het hem werkelijk om gaat is dat God er is, in de demente vrouw, in haar echtgenoot die haar hand vasthoudt zodat ze wél kan poepen, in de schoonheid van de danseres. En in een schrijver die gestorven is aan wanhoop, vul ik aan. Er is geen ontkomen aan.
Hetty Boersma
Joost Zwagerman, Wakend over God (Amsterdam 2016, Hollands Diep)
Ds. H. Boersma is predikant van de Protestantse Gemeente in Hoogeveen