Het nieuwe kerkgebouwtje

Het hoefde maar een bescheiden gebouwtje te worden, de gemeente liep terug in aantal, groei viel niet te verwachten. De bestaande kerkgebouwen had men al prijsgegeven aan de markt. Misschien dat die monumentale kerk als religieus erfgoed behouden kon worden? Het naoorlogse kerkgebouw zou wel aan de sloop ten onder gaan, de grond was meer waard dan het pand. De architecte peinsde hoe zij het toekomstige kerkje vorm moest geven. Er moest nog wel een clubje mensen samen kunnen komen, het moest dus meer worden dan een studioruimte voor de internetdienst en waar dominee zijn wekelijkse podcast op kon nemen. Dat was zijn voornemen als vervanger van de preek in de eredienst, waar de belangstelling toch gering was. Belangstellenden konden dan een abonnement op die podcast nemen. Zelf voelde ze daar niet zo voor, ze zou de fysieke dimensie van de gemeente missen. In elk geval zou het nieuwe gebouwtje de ruimtelijke overtolligheid missen die kerken eigen was. Ooit was die overtolligheid beschreven als een offer, het kerkgebouw was op méér gebouwd dan alleen nuttigheid, wat de moderne architectuur als criterium had gekozen. Het kerkgebouw moest daar boven uitstijgen. Maar in deze tijd van energieproblemen leek haar dat offer te groot.

Godsdienstwetenschapper Van der Leeuw meende, dat de architect in dienst van God ontwierp. Zo voelde zij het niet. Wel herinnerde zij zich de uitspraak van de bekende architect Van Tijen, die tevreden was over een ontwerp en zei: ‘Die dag was God met me’. Tenminste een nuanceverschil. Aan de andere kant schreef Van der Leeuw dat het kerkgebouw vooral als doel had de eredienst tegen weer en wind te beschermen. Zo zou ze het ook maar een beetje nuchter bekijken.

Ze had nog even gekeken waar het woord kerk vandaan kwam en dacht het antwoord gevonden te hebben bij Karl Barth. Het zou niet van het vulgair Griekse kurikon -huis van de Heer- komen, maar teruggaan op woorden als circa, circum, circare, circulus. ‘Kerk’ duidde op ‘een bepaalde en begrensde en in zoverre als bijzonder gekenschetste ruimte, een ruimte waar het tot een bepaalde vergadering komt van mensen die een gemeenschappelijke zaak hebben, die hen onder elkaar tot een éénheid verbindt.’ Ze nam het graag aan, maar ondanks de autoriteit van Barth, zou ze het kerkje geen cirkelvorm geven.

Waren er ook toepasselijke architectuurtermen? Het kerkgebouw als heterotopie, daar kon ze wat mee: een plek die anders is, en helemaal anders is als de eredienst geschiedt. Ze zou er Michel Foucault nog eens op naslaan. Of de kerk als chora, de ruimte waar -aldus Plato- de vormen zich nog moeten realiseren. Ze dacht ook aan het kerkgebouw als genius loci. Maar die term lag gevoelig. Een predikant had die term eens gebruikt voor de Domkerk in Utrecht en toen van een collega op zijn kop gekregen – het was een heidense term. Ze fantaseerde een beetje: vertegenwoordigde in een kerkgebouw misschien het liturgisch meubilair de geest van die plek?

Missie of management?

Eerst die brandende vraag naar het toekomstig karakter van de kerk: missie- of management-gedreven? Door gesprekken met de plaatselijke kerkleiders had ze begrepen, dat het eerste de voorkeur had. Dan moest je wel een goede predikant hebben. Bijvoorbeeld, iemand die iets wist van Bijbelse theologie. Iemand die zich misschien vrijzinnig noemde, maar dat vooral deed om lekker orthodox te kunnen zijn. Niet iemand die zei dat God als bovennatuurlijk wezen had afgedaan, maar nog wel ‘aan God bleef doen’ vanwege de christelijke traditie, wat ze bij een hedendaagse theoloog had gelezen.

Hoe dan ook, de gemeente besefte dat, óm te overleven, men dat management-aspect niet kon negeren. De hele kerk leek eraan onderhevig. Dat had te maken met financiën en het feit dat de kerk niet langer maatschappelijk vanzelfsprekend was. Kerk en overheid waren weliswaar altijd gescheiden geweest, maar ze hadden elkaar ook niet in de weg gezeten. Integendeel. Beide hadden ze na WOII de verzorgings- en welvaartmaatschappij beleden en gingen daarin hand in hand. Ze herinnerde zich hoe vooral haar grootouders zich prettig voelden in de verzuilde wereld van Nederland. Zuilen als eigen wereldjes van mensen met herkenbare denkbeelden en achtergrond, dwars door de maatschappelijke klassen heen. En toch een onderlinge wisselwerking tussen die zuilen, de ‘alledaagse oecumene’, gewoon op dagdagelijkse wijze met elkaar omgaan. Wat was de wereld toen overzichtelijk met zijn wijken en buurten, met de magische wijkkerk, de hervormde slager en gereformeerde bakker, de eigen school. Ja, de nostalgie van religie als ‘erbij-horen’, later herbepleit als communitarisme. Goed, ze kende de kritiek: de kerk die te burgerlijk was, allemaal keurige mensen – ons kent ons, gezelligheid troef.

Public management

En toen kwam de secularisatie én… het neoliberalisme. De kerk als gerenommeerd instituut gleed af, kreeg de status van een vrijwilligersorganisatie. Wat, zo vroeg de overheid zich af, onderscheidde de kerk nog van de voetbalclub? Nou ja, íets…, misschien iets filantropisch? Maar daar was alles mee gezegd. De overheid voerde het beleid van public management: vrijwilligersclubs, NGO’s, wat dan ook, waren bedrijfjes. De kerk ook. Dat betekende een ander belastingregime, ARBO-eisen, KvK, wát niet al. De kerk was op zijn hoogst een ANBI met haar boekhouding verplicht op de website. Er waren daarom ook moeilijk mensen te vinden voor het ambt van ouderling of diaken. Allemaal te ingewikkeld en tijdrovend. Je moest met dat public management bijna een professional zijn om zo’n kerkelijke organisatie te runnen. En om die wijkkerk overeind te houden, moest er ook nog geld worden verdiend door allerlei activiteiten te gaan organiseren en zaaltjes te verhuren… Dus maar veel kantoor- en vergaderruimte in het kerkje? Ze hoorde haar opdrachtgevers zuchten.

Ze had Petrus bestudeerd, het blad van de PKN. Er moest ook veel met elkaar gegeten worden – een keukentje dus – en er moest ritueel gebloemschikt en gekliederd kunnen worden. Er moest ruimte voor ontmoeting zijn. Terecht. Maar het mocht geen zaaltje worden, een soort kale vrije-tijdsruimte, en ze wilde ook niet terugvallen op dat vroegere idee van de kerk als herberg, dat was ruimtelijk te oubollig. Onwillekeurig dwaalden haar gedachten af naar architect Sijmons en zijn Thomaskerk in Amsterdam. Architectonisch brutalisme met de liturgie als grondslag, ja, een in beton gegoten genius loci. Sijmons had geschreven over witgekalkte muren, koperkleurige lampen, bruine banken, gouden letters op tekstborden…, de typisch protestantse sfeer.

Moderniteit

Welke vormentaal? Natuurlijk geen classicisme, geen neogotiek, geen tierelantijnen, geen horror vacui. Dan dus de abstracte vormentaal van het modernisme? Strak, geometrisch, geen heisa, ruimte, openheid, amor vacui…, de leegte. Maar wilde ze wel schatplichtig zijn aan die moderniteit? Ze aarzelde zich te identificeren met die -vergane?- tijdgeest. De dominee, die een keer mee was gekomen om de ontwerpopdracht te bespreken, had haar uitgelegd dat de moderniteit theologisch veel teweeg had gebracht. God was ergens geparkeerd, het menselijk subject was naar voren getreden. God was niet langer een bovennatuurlijk wezen, maar een begrip, een concept. En ménsen gaven daar invulling aan: alle kennis kwam van beneden. ‘Boven is onder ons’, heette dat tegenwoordig. Maar hoe moest ze dat principe architectonisch vertalen? De vloer als plafond, het plafond als vloer? Er was geen openbaringsgeschiedenis, alleen een christelijke traditie van zoeken naar de stem en het licht van God in de wereld. Doorpraten over het begrip en concept God…., dát was het enige dat er op zat. Tja, dat moest dan misschien maar in een bijgebouw van haar kerkje.

Ze was er ondersteboven van en had gevraagd: kan dat echt niet anders? Dominee had gezegd: de moderniteit was een noodlot, het was nu eenmaal zo. God was dood. Het standaardantwoord op de vraag ‘geloof je in God’ was, aldus filosoof Jean-Luc Nancy: ‘Nee, natuurlijk niet’. Maar toen kwam de postmoderniteit. Er kon weer méér, er was de vrijheid van het verhalen vertellen over God. In de architectuur leidde het tot een eclectisch gebruik van allerlei vormen. Ze had gelezen over filosoof Deleuze, waar veel architecten dol op waren. Een ontwerp moest voortkomen uit de immanentie van de werkelijkheid…., geen architectonisch ontwerp als transcendente orde, want de wereld bestond uit dansende vectoren, of zoiets.

‘Ja, zei dominee, in de theologie is dat ook opgepakt’, en hij vervolgde: ‘En de metafysica van vroeger is verruild voor de ontologie’. Je had geen kerkvaders meer, maar Heidegger. In de architectuur echter, zo wist onze architecte, was Heidegger intussen verleden tijd en vervangen door de Neue Phänomenologie van ene Hermann Schmitz. Het zijn was geen bestendig Dasein meer, maar een willekeurige, vooral lijfelijke ervaring. De schrik van een bliksemschicht achter je die je deed beseffen: ’dit-hier-en-nu-ben-ik’. Zou dat in de kerk -bij een goeie preek- kunnen gebeuren door de inslag van het geopenbaarde Woord?

De nieuwe fenomenologische trend leidde tot architectuur die niet zozeer gebouwen wilde creëren, maar atmosferen, bepaald door kleur, licht, materiaalkeuze en verbondenheid met de aarde. Architectuur op de spirituele toer, op zoek naar de ‘ruimtelijkheid van het gevoel’. In zo’n atmosfeer moest men ‘thuis-zijn’. En dan tegelijk ook nog ‘aan God doen’? Ze had haar twijfels, ze vond het vaag, wat zou Sijmons ervan hebben gevonden? Ze dacht eraan de ontwerpopdracht terug te geven. Of toch liever doorzetten en vanavond nog wat schetsen, wat kliederen met ideeën? Tot het gevoel van ’dit-hier-en-nu-ben-ik’ opkwam? Of beter het inzicht dat die ene, nota bene moderne architect kreeg, terugkijkend op zijn geslaagde ontwerp: ‘Die dag was God met me’.

Kees Doevendans

Streamer:

‘Boven is onder ons’ – hoe moest ze dat principe architectonisch vertalen? De vloer als plafond, het plafond als vloer?

In de waagschaal, jaargang 52, nr. 9, 23 september 2023