Het nieuwe denken

logoIdW

 

Onderstaand fragment ontlenen we aan het artikel ‘Martin Buber’ dat Rens Kopmels heeft geplaatst op zijn site (www.renskopmels.nl). Aan de hand van Martin Bubers onderscheid tussen het jij-denken en het het-denken worden hierin vragen gesteld aan de moderne mens.

Het derde decennium van de vorige eeuw is een ware kraamkamer van ‘vernieuwd denken’. Men spreekt ook wel – ietwat pretentieus, maar niet geheel zonder reden – van ‘Das neue Denken’. Martin Buber, geen man van wetenschap, geen vakfilosoof of theoloog, maar wel een groot geleerde is er met zijn ‘Ich und Du’ een van de protagonisten van. De enige is hij zeker niet. Rosenzweig en Rosenstock stammen uit dezelfde kring. Ook Karl Barth moet hier genoemd worden en verder Karl Jaspers, Ernst Bloch en in Frankrijk Henri Bergson. Allen hebben met elkaar gemeen dat zij als irreguliere filosofen of theologen de denkkaders van hun tijd (trachten te) doorbreken en nieuwe wegen te ontsluiten. We noemden al de toen (en misschien nog steeds) heersende denkdisciplines van het positivisme, naturalisme en idealisme. Daarvan is een van de kenmerken dat ze mens, wereld en God tot elkaar herleiden. Voor het positivisme gelden alleen de verifieerbare, empirische feiten als betrouwbare werkelijkheid. Ook de mens, het menselijke en het maatschappelijke worden daartoe gereduceerd en God moet een fictie heten uit een achterhaalde tijd. Het naturalisme plaatst de mens geheel in de alles omvattende natuur en laat God en natuur, eventueel, samenvallen. Het meest werkzaam was en is hier wellicht de evolutieleer van Charles Darwin. In het idealisme tenslotte is alle werkelijkheid als het ware ingebed in de denkende en scheppende Geest; de Wereldgeest, die werkt en de regie voert in de dialectiek van God, mens en wereld.

Het was vooral Rosenzweig die – brekend met zijn Hegels-idealistische achtergrond – vasthield aan de onherleidbaarheid van God, mens en wereld en dat vinden we bij Buber duidelijk terug. Ook ik en jij blijven in hun relatie een tweeheid en worden nooit één. We zouden hier kunnen zeggen dat de lichamelijkheid van het menselijk bestaan de ontmoeting mogelijk maakt, maar de eenwording belet. Dat geldt ook (of zelfs) in de vervoering van de erotisch-seksuele omhelzing.

Voor de theologie van Barth is het essentieel dat God niet opgaat in de menselijke religiositeit en theologie daarom geen antropologie kan en mag worden, zoals dat in feite (en bij Feuerbach principieel) in zijn tijd het geval was. Evenmin gaat de mens op in God, zoals in sommige vormen van mystiek. ‘God is in de hemel en gij, o mens, zijt op de aarde’ (Pred. 5: 1). Dat blijft staan, ook al zullen God en mens een (verbonds)geschiedenis aangaan, waarin er nog vele andere dingen gezegd moeten worden. En dat heeft Barth in zijn latere werk bepaald niet nagelaten!

Toch bleef de zuigkracht van de oude, beproefde denkmanieren bijzonder sterk. Aan de universiteiten kregen (en krijgen) de vertegenwoordigers van het nieuwe denken maar moeizaam toegang en nauwelijks drongen hun inzichten en spreekwijzen door tot het bewustzijn van de spraakmakende culturele elite. Daar produceert de moderniteit, ondanks haar impasses, niet alleen agnosten en atheïsten in menigte, maar bleef men denkend, sprekend en onderzoekend steken en bevangen in een sfeer van (versmald) rationalisme en vaak plat empirisme. De taalkundige modus van de indicatief, de aantonende wijs is er dominant, zouden we in het spoor van Rosenstock kunnen zeggen, terwijl andere modi van de taal, zoals de imperatief en de conjunctief er niet of nauwelijks aan bod komen. Met woorden en noties als God en ziel, roeping en bestemming, genade en belofte, liefde en hoop weet men wetenschappelijk en rationeel denkend geen raad, al blijven ze in de spreektaal rondzingen en al kregen ze in het denken van Buber en zijn geestverwanten weer een wijsgerig verantwoorde status. Geen plaats in de orde van de zijnde dingen weliswaar, maar wel in de meta-ontologische sfeer van het ‘anders dan zijn’ (‘autrement qu’ être’; Levinas), dat al het zijnde regardeert en kritisch doorlicht. Geen ‘dingen die bestaan’, maar die er wel toe doen!

Maar de door de moderniteit gevormde geest heeft er grote moeite mee en is sterk geneigd deze noties te negeren of ze te beschouwen als slechts subjectieve oprispingen van de nog niet tot redelijk inzicht en tot zichzelf gekomen mens. Daartoe draagt onze rationeel ingerichte en georganiseerde samenleving in hoge mate bij. De inspanningen van de politiek en van het sociale en economische beleid veronderstellen en bevorderen uitsluitend een dingmatige ordening, waarin overigens – dat moet gezegd en gezien worden – qua intentie, ook de mens en het menselijke in sociaal en humaan opzicht optimaal tot hun recht kunnen komen. Een ‘ars poliotica’ die successen en mislukkingen kent, permanent revisie en reorganisatie behoeft, maar waarin, ondanks alle goede en niet-vergeefse humane en sociale bedoelingen, de mens als uniek wezen niet meetelt en geen aandacht kan krijgen.

Bestaat hij eigenlijk wel die unieke, onverwisselbare mens of is hij slechts een van de velen? Een fraai of minder fraai exemplaar van zijn soort? Hij weet het vaak zelf niet meer. Want wat toch is de zin van zijn onherhaalbare, eenmalige leven? Waartoe is hij geroepen en waartoe is hij bestemd? Omdat deze vragen geen antwoord krijgen worden ze ook nauwelijks meer gesteld. De het-wereld, zowel in haar materiële als sociale vormen, heeft ze overwoekerd. Lijdt de mens daarin evenwel geen ‘schade aan zijn ziel’, ook al leeft hij dan onder optimaal gunstige humane en sociale omstandigheden, zeker vergeleken met voorgaande generaties?

Rens Kopmels

Dr L.A. Kopmels is em. predikant (PKN) en oud-redacteur