Het land binnengaan

logoIdW

Gezien wat wij zoal meegemaakt hebben in de geschiedenis, en gezien het rechtsbewustzijn dat zich inmiddels ontwikkeld heeft, zit je er al gauw verlegen mee dat Torah het binnentrekken van het land Khena’an door een aan dat land vreemd volk onverbloemd tot project maakt. Dat het in dit geval een god is die het zover wil laten komen, vormt heden niet vanzelfsprekend een aanbeveling. Torah accentueert scherp dat het land waar het om gaat bewoond is (I 12, 6 en 13, 7). Aan Abram wordt dan ook in het vooruitzicht gesteld dat hij niet alleen het land, maar ook de tien daar woonachtige volken zal erven (15, 18-21). Je vraagt je af of het land zonder zijn bewoners wel de moeite van het erven waard geweest zou zijn. Intussen weet de lezer van Torah dat de G-d van de Israëlieten gezegend is, terwijl de Khena’aniet vervloekt is (9, 25-26). De optie van Torah is zo te zien een verandering van regime (regime change). Je zou kunnen zeggen dat de Khena’aniet in de gelegenheid gesteld wordt zich los te maken uit zijn vervloekte staat, om zich, nu op voet van gelijkheid (II 12, 49), te laten bevrijden tot het geëmancipeerde leven dat voor de Israëliet krachtens zijn constitutie (choekkah) tot een mogelijkheid geworden is (vgl. I 23: de zonen van Chet). Aanvaard je deze presentatie van zaken, dan heeft het binnengaan van het land door de Israëlieten in enig opzicht het karakter van wat we heden een ‘humanitaire interventie’ zouden noemen – ook een affaire die de nodige vragen oproept.

De interventie

Binnen het bestek van Torah vereist de substitutie van het ene regime door het andere een omkering van zaken: de eerstgeborene van Farao wordt opgevolgd door de eerstgeborene van G-d (II 4, 22-23). Dat wil zeggen, van de mens wordt gevraagd zich voortaan te oriënteren op een G-d die in de wereld telkens opnieuw nog niet aan de macht is, in plaats van op een reeds in de wereld gevestigde macht die zich goddelijke allure aanmeet. Op die manier zou een patriarchaal regime plaats maken voor een emancipatoir regime.

Torah heeft het punt zorgvuldig voorbereid. Ten behoeve van Farao verwerft Josef in Egypte alle grond (I 47, 20: adamah). Hij is daartoe in de gelegenheid omdat de bevolking honger lijdt en op een ogenblik alleen nog grond overhoudt om daarmee het koren te kopen dat Josef in bezit heeft. Die bevolking verkeert derhalve in een dwangpositie. Josef maakt gebruik van de nood door naar willekeur over de bevolking van Egypte te beschikken en de mensen van hot naar her te verplaatsen (47:21). In spiegelbeeld, en met het nodige cynisme, maakt Torah hier zijn bedoeling zichtbaar: dat je als mens in principe nergens aan vast zit. Zoals Josef kans ziet het bestaan van heel een bevolking tot louter betaalmiddel te degraderen, zo beoogt de G-d van de Israëlieten het bestaan van de mens te promoveren tot plaats waar leven opbloeit – in dit geval ontvang je het bestaan dat je uit handen geeft weer terug. De eerste manier van nergens aan vast zitten is een nachtmerrie; je in de tweede manier van nergens aan vast zitten begeven houdt in dat je je hebt laten betoveren.

Van de gang van zaken onder het regime van Josef is intussen niet alleen Egypte, maar ook Khena’an de dupe (47, 13-14). Het verschil tussen het grote Egypte en het onaanzienlijke Khena’an is hier even uitgewist. Torah confronteert ons zo voor het eerst met een wereld die één is; ten tijde van Josef ligt het centrum ervan in Egypte. Even later wordt dit omgekeerd. De Khena’anieten zien hoe Egypte rouwt om Jakob (50, 10-11). De rouw van Egypte duurt 70 dagen, het getal van het huis van Jakob (50, 3; vgl. 46, 27). Opnieuw is de wereld één. Het centrum van de wereld ligt dit keer in Khena’an; Jakob is immers een vorst uit Khena’an. Op bedekte wijze kondigt Torah hier aan dat het jonge rijk het oude rijk zal opvolgen.

Egypte kwam even in aanraking met een nieuw principe: de soevereine vrijheid van een individu dat zich oriënteert op de barmhartigheid van G-d, – Jakob (43, 14). Dankzij de interventie van het volk Israël zullen de Khena’anieten straks evenwel geconfronteerd worden met een tweede principe: het constitutionalisme (de choekkim) van het volk van de Israëlieten, door middel waarvan diezelfde soevereine vrijheid ook voor de Khena’anieten zelf tot een vaste oriëntatie zou kunnen worden. Zoiets is voor Egypte niet weggelegd geweest. Hoe dit in zijn werking gaat zullen we nu bekijken.

De procedure

De interventie die ik hierboven ter sprake gebracht heb, verloopt volgens een specifieke procedure. Zo’n procedure houdt altijd een sequentie in. In het vijfde boek van Torah lezen we daarover het volgende: “En nu Israël, geef gehoor aan de instituties (choekkim) en aan de wetgeving (misjpathim). Daarvan geldt: Ik leer ze jullie, omwille ervan dat je ze in praktijk brengt. Het is opdat je zult leven, en dat je zult komen (batèm) naar het land, en het land zult erven – het land waarvan geldt: HaSjem, de G-d van jullie vaderen, geeft het aan jullie” (V 4, 1). Welnu, om aan het einde van het citaat te beginnen: wie iets gegeven krijgt, die hoeft het zich niet toe te eigenen. Datzelfde is ook geïmpliceerd in de term ‘erven’ (jarasj). Een erfenis ontvang je. De term keert in dit boek van Torah keer op keer terug. Vertaal je het werkwoord jarasj telkens met ‘in bezit nemen’, dan lees je een ander boek – niet Torah.

Aan het erven van het land gaat echter vooraf een komen naar het land. Er staat ‘komen’, en niet ‘gaan’. ‘Komen’ is naar de spreker toe, ‘gaan’ is van de spreker vandaan. Degene die hier spreekt is G-d zelf. Hij is het die je het land doet erven. Hem ga je tegemoet. Alleen, dit veronderstelt dat je voorafgaand aan je komst naar het land de ‘instituties’ op je genomen hebt en de constitutie bent gaan doen, – die constitutie die (in een collectieve modus) je positie tegenover de Schepper definieert, en die je op die manier de ogen opent voor ‘leven’, en ook voor ‘wetgeving’. Kortom, aan de uiteinden van de sequentie heb je enerzijds een mens die de constitutie op zich neemt, en anderzijds een G-d uit wiens handen je het land ontvangt. Is ‘binnengaan van het land’, opgevat in territoriale zin, eigenlijk wel het beslissende element in de procedure?

Hier aangekomen is de lezer van Torah reeds bekend met de episode waarin Torah precies laat zien hoe het land ‘binnengegaan’ wordt. Dat land is in dit geval Egypte, dit is het land waarin de Israëlieten zich territoriaal gezien reeds ophouden. De grote machthebber ter plaatse is Faraoh. Hij beslist, zo lijkt het, of het volk Israël al dan niet op weg mag gaan naar het door G-d toegezegde land. Torah benadrukt echter dat de koning van Egypte de marionet is van de G-d van Israël. Niet alleen weet deze G-d dat Faraoh de Israëlieten niet zal laten gaan (II 3, 19), bovendien is hij van deze weigerachtigheid de oorzaak (4, 21). Vandaar dat we lezen: “Kom naar Faraoh” (9, 1), dit is, ‘Kom naar Mij, Ik beslis over je, door middel van Faraoh’, – niet anders dan G-d eerder door middel van Esau over Jakob beslist had (I 33, 10).

Faraoh is afhankelijk van G-d, maar G-d heeft het hart van Faraoh geblokkeerd. Blijft over dat het volk Israël zelf de bewegende factor in het verhaal is. Pas na de 9e plaag daagt bij Mozes het inzicht (II 12). Zonder de instemming van Faraoh af te wachten begint het volk Israël de instituties (choekkim) in acht te nemen die dit volk voor het eerst binnen het bereik van zijn G-d brengen. Aldus legt het zelf de grondslag voor de substitutie van het regime van Faraoh door het regime van HaSjem. Zo gaan de Israëlieten rééds het land binnen (12, 13). Ook Egypte wenst deel te krijgen aan deze nieuwe wereld (12, 31-36). Toch erven de Israëlieten het land Egypte niet. Hoe zou dat ook gekund hebben! De Egyptenaren waren er immers niet bij, noch toen het pesach-lam geslacht werd (12, 6), noch toen het gegeten werd (12, 8).

‘Hij voert voor jullie de oorlog’

“HaSjem voert voor jullie de oorlog en jullie hebt je rustig te houden” (II 14, 14; vgl. 15, 3; zie ook V 1, 30, enz.). Als het HaSjem is die de oorlog voert, dan is het voor de Israëliet zaak Khena’an binnen te gaan en ter plaatse deze naam bekend te maken: “HaSjem is man-van-oorlog, HaSjem is zijn naam” (15, 3), – die naam waarmee Abraham, Izaäk en Jakob niet bekend waren (6, 3). De Israëlieten doen dit door hun constitutie nu ook aan de bewoners van het land te vertegenwoordigen. Langs die weg oriënteren zij de bevolking van het land op rechtvaardigheid (tsèdèk), en in die zin, zo kun je interpreteren, gaat er nu een engel-van-HaSjem voor hen uit (23, 20-27). Deze engel voert voor hen de oorlog – het soort ‘oorlog’ dat beslissend is. Want alleen de collectieve oriëntatie op rechtvaardigheid vormt een solide grondslag voor vrede (vgl. I 15, 18-20) en kan leiden tot wetgeving (V 4, 8: misjpathim tsaddikim) die uitkomst biedt. Welnu, pas wanneer Khena’anieten van hun kant tot deze constitutie toetreden (zie nogmaals I 23), vindt erven van het land plaats.

Victor Kal

Dr. V. Kal (1951) doceert filosofie aan de Universiteit van Amsterdam

In de Waagschaal, jaargang 49, nr. 2. 8 februari 2020