Het laatste humanistisch bolwerk

logoIdW

CULTUREEL GEWICHT
Aflevering 23

Jeroen Vanheste: Denkende romans

 

I
Georg Lukács schreef zijn Theorie van de roman in 1914/5 “in een stemming van permanente vertwijfeling over de algehele situatie in de wereld”, zoals hij later zal zeggen. Aan de vooravond van de tweede wereldoorlog (1939) publiceert Denis de Rougemont zijn Liefde en Avondland, waarin de roman heet: de noodzakelijke mythe van het Westen “om de duistere en onzegbare waarheid uit te drukken, dat de passie ten nauwste verbonden is met de dood.”

Onlangs verscheen een nieuw boek over de roman. Jeroen Vanheste is docent filosofie aan de Open Universiteit en publiceerde Denkende romans, waarin hij onderzoekt in hoeverre de roman de filosofie te hulp kan schieten in het afkalvend project van het Europese humanisme. Dat is zíjn ‘permanente vertwijfeling’ die aan dit boek ten grondslag ligt: in de filosofie is er voor de humaniora steeds minder ruimte. Enerzijds is daar het structuralisme en postmodernisme, waarin in de lijn van Nietzsche het verdwijnen van de mens wordt gethematiseerd; anderzijds is er in de lijn van Auguste Comte de benadering van ‘weten is meten’, waarin de mens wordt gereduceerd tot een wetenschappelijk object als andere objecten. Laten op zo’n moment de ‘dichters’ naar voren treden, om langs de weg van de verbeelding tot meer kennis van de mens te komen dan waartoe de filosoof in staat is! Dat is een sympathieke inzet. En het boek moet geslaagd worden genoemd, in zoverre als Vanheste de mens in zijn misère en grandeur inderdaad overtuigend weet neer te zetten. Alleen: waar de literatuur al te nadrukkelijk als filosofie wordt gelezen overtuigt het toch minder. De lezer blijft dan ook ietwat bedremmeld achter met het gevoel dat de filosofie misschien wel de literatuur nodig heeft, maar de literatuur veel minder de filosofie.

Vanheste lijkt zich dit probleem te realiseren, als hij in zijn inleiding de sterk door de aristotelische ethiek gevormde filosofe Martha Nussbaum opvoert als voorbeeld hoe literatuur kan bijdragen aan ethische bezinning en opvoeding (zelfs tot democratisch burgerschap!), maar zij daar toch geen bewijzen voor kan leveren. Ja, in de literaire canon blijkt “heel wat antisemitisme, racisme, misogynie en homofobie te vinden” en niet zelden is een literair hoofdpersoon “een cynische, opportunistische of zelfs ronduit misdadige figuur” (55). Hoe kan literatuur dán filosofisch werken, als deugdzaamheid niet onmiddellijk in het oog springt? Langs twee wegen wordt de vertaalslag gemaakt.

Na een mooi inleidend hoofdstuk over Tolstoi, die toenemend koos voor de moraal ten koste van de esthetiek (opnieuw veelzeggend!), wordt eerst getoond hoe zeer het filosofisch idealisme zijn stempel op de literatuur heeft gezet. Daarna wordt de mens in zijn gebroken gestalte getoond. Gaandeweg wordt steeds meer duidelijk dat dat, wat Vanheste ten diepste beweegt, een in de trant van Thomas Mann gebroken humanisme is dat door Nietzsche en de 20e eeuw is hééngegaan, maar toch wil vasthouden aan de mens als een wezen die in staat is zijn eigen levensverhaal te (her)scheppen. Dat de mens vrij is zichzelf te interpreteren, zonder dat een god of zijn brein of zijn omgeving hem ten laatste definieert – daarin ligt voor Vanheste een onopgeefbare positie.

Tussen een albestierende God en het deterministisch naturalisme zoekt Vanheste naar filosofische openingen voor de mens. Hoe dun deze levensfilosofie kan worden, blijkt in het hoofdstuk over Saul Bellow (1915-2005), dat eigenlijk niet veel meer om het lijf heeft dan dat je niet bij de pakken hoeft neer te zitten. Maar hoe vol drama deze tussenruimte óók is, blijkt uit de prachtige hoofdstukken die dan volgen. Met name het hoofdstuk over de veel te weinig bekende Joods-Oostenrijkse Hermann Broch (Die Schlafwandler, Die Verzauberung, Der Tod des Vergil) steekt er tussenuit.

II
Terecht laat Vanheste de romankunst beginnen met Cervantes’ Don Quichot, het boek dat volgens Dostojevski “het diepste en noodlottigste geheim van de mens en de mensheid bevat” (412). Dat de lezing zich vervolgens beperkt tot de (ingebeelde) liefde van de ridder met het Droeve Gelaat voor de varkenshoedster Dulcinea, geeft de gelegenheid tot een fraaie inleiding op de twee vormen van de platoonse (hoofse, romantische) liefde voor het onbereikbare ideaal: de ‘proustiaanse’, die zich terugtrekt in zichzelf, in het besef dat elke liefde een illusie is, en de ‘stendhaliaanse’, die heel de werkelijkheid naar de hand van deze liefde zet en doet alsof dit de enige en ware wereld is, waarvan ook Quichot een voorbeeld is. De gedachte, dat Don Quichot meer dan alleen een verliefde ezel (en al lang vóór De idioot) een Christus-figuur is die ons de dwaasheid Gods voor ogen houdt, valt door deze aanpak weg. Dit wreekt zich helaas in de twee volgende hoofdstukken.

Dat niet alleen Marcel Proust (1871-1922), voor wie dat zonneklaar is, maar ook Simon Vestdijk (1898-1971) een platoons element heeft hoe de ware liefde slechts in de verbeelding kan bestaan, en dat voor beiden zo het schrijverschap het noodzakelijke medium is om ‘in waarheid te kunnen leven’, is maar al te waar. Vestdijk was een klassiek schrijver, en niet alleen in zijn poëtica zoals in De glanzende kiemcel. Maar de liefde voor Ina Damman (IDee) vond plaats binnen het strijdperk van het ‘Kind tussen vier vrouwen’, met de (veel zinnelijkere!) liefde voor de onbereikbare Moeder als geduchte concurrente; ze ademt de sfeer van Freud, maar ook van Feuerbach en Nietzsche, en vindt dus plaats op een veel groter veld van inbeelding en ontmaskering. Zoals ook de pure liefde van Marcel in Prousts À la recherche du temps perdu voor Gilberte en Albertine (die Vanheste trouwens wel erg gemakkelijk over één kam scheert) plaats vindt binnen een algemene onttakeling van elke vorm van seksualiteit (en mens-zijn). Het lijkt er met andere woorden op dat Vanheste beide schrijvers nodig heeft om de filosofische positie van het idealisme, uitgelegd als het primaat van de geest op de materie, naar voren te kunnen schuiven – maar of hij deze schrijvers daarmee recht doet is de vraag. Vestdijks De dokter en het lichte meisje bijvoorbeeld begint met een wilde uitval van de hoofdpersoon tegen de vrije wil, waar Vanheste bij door de grond moet zakken… En als er één schrijver duidelijk maakt dat wij ons zelf constant bij de neus nemen met ons zogenaamde bewustzijn, terwijl de taal van ons lichaam alles verraadt, is het wel de zelfverkozen balling aan de Boulevard Haussmann. Had Vanheste de donkere kanten van het idealisme van beide schrijvers meer in zijn denken toegelaten (naast kuisheid ook wreedheid en eenzaamheid), dan had zijn filosofie aan kleur en volume gewonnen. Dan was de waanzin van Don Quichot pas echt een alarmerend signaal geworden: voor ieder levensbereik.

III
Wanneer Vanheste in de volgende hoofdstukken zijn idealisme laat varen, en ons aan de hand van meerdere schrijvers laat wedervaren hoezeer de mens lijdt aan zijn bestaan en zichzelf een raadsel is, wordt zijn humanisme voller en menselijker. Thomas Mann imponeert blijvend, als iemand die met grote intellectuele concentratie de hele weg van Duitsland in eenzaamheid heeft afgelegd, al verzoent Vanheste (net als Mann zelf overigens) de dyonisische kunstenaar en de humanistische burger-intellectueel mij wat al te snel. Opwindend is de combinatie bij T.S. Eliot, Nijhoff verwant, van abstractie en cultuurkritiek, anders gezegd: metafysica en Europees faillissement. Voor Dostojevski – “Wanneer iemand mij zou bewijzen dat Christus buiten de waarheid stond en wanneer er inderdaad een waarheid buiten Christus zou zijn, dan zou ik eerder bij Christus blijven dan bij de waarheid” (323) – is de mens één groot mysterie dat heenwijst naar het mysterie God. Milan Kundera wil terug achter de 19e eeuw en pleit als Mozart voor gedragen spel en lichtheid. En Michel Houellebecq blijkt de absolute nihilist – maar ook kwetsbare fantast die blijft dromen. De formele vraag of deze schrijvers humanist zijn of niet (Dostojevksi?! Houellebecq?!) treedt wat mij betreft terug achter hun vermogen inderdaad de tijd en haar vragen te denken en niet louter te esthetiseren. Een laatste woord wat dat betreft voor Broch, misschien de minst bekende uit dit rijtje.

Hermann Broch (1886-1951) liet zich scheiden van zijn vrouw, stopte met zijn industrieel bestaan en legde zich vervolgens in armoe toe op de filosofie, de literatuur en later weer de filosofie en politiek. Want ook Broch (die zichzelf “een vurig platonist” noemde, 288) zag voor de literatuur een belangrijke taak weggelegd, nu de moderne filosofie met haar positivisme (Wiener Kreis!) het ‘verval der waarden’ niet wilde tegengaan. Zijn prachtige Slaapwandelaars schetst dit voortgaande verval in drie perioden tussen 1888 en 1918 waarin het hele Wilhelminische Duitsland ligt opgedoekt. Wat nu fascineert is hoe Broch ook Bijbelse elementen invoegt, zoals de apokalyptiek en het offer, waarvan Vanheste zegt dat ze “hoewel […] niet meer geloofd” wel “tot de verbeelding <blijven> spreken” (283). Maar, als blijkt dat Broch deze elementen nodig heeft om überhaupt een uitweg te kunnen bieden in zijn boek, kun je dan zeggen dat je er niet meer in gelooft?

De vraag of humanisme zonder christendom kan bestaan, komt hier in alle hevigheid naar voren. En daarmee de vraag of onze Europese roman niet meer weet van de samenklank van passie en dood dan een humanist waar wil hebben.

Wessel ten Boom

Jeroen Vanheste, Denkende romans. Literatuur en de filosofie van mens en cultuur, Eindhoven: Damon 2017, 432 p., € 34,90