Het is niet goed dat de mens alleen is
Een verslag van pastoraal, theologisch en ethisch zoeken omtrent transgender
Afgelopen jaar verzorgde ik samen met een pastoraal werker uit een andere plaatselijke kerk in Houten (De Lichtboog, NGK) een reeks avonden voor ouders van transgender-kinderen. We waren beiden in onze gemeenten in contact gekomen met ouders en onder de indruk geraakt van de complexiteit van hun situaties. Zij moeten hun kind begeleiden in een verwarrend en op allerlei manieren ingewikkeld en zwaar proces, dat ook voor henzelf ingrijpend is. Voor het kind is er aandacht van hulp- en zorgverleners, voor ouders niet of nauwelijks. De avonden bleken in een behoefte te voorzien: na pr in enkele netwerken haakten ouders aan van ver buiten Houten. Niet in de laatste plaats omdat voor hen in de eigen gemeente geen ruimte of aandacht was, of omdat ze negatieve ervaringen hadden opgedaan met liefdeloze en afwijzende reacties, naar eigen zeggen veel vaker van gelovigen dan van niet-gelovigen. Voor de kerk en veel gelovigen is het hele trans-veld in het bijzonder een probleem. Het is een novum, dat ons voor fundamentele vragen stelt. Mede daarom wil ik er graag over schrijven. Het is niet alleen een actueel thema, het is ook belangrijk en onthullend. In het zoeken naar een stellingname komt opeens van alles bloot te liggen van je geloof, maar ook hoe je theologisch denkt en argumenteert. Wat ik nu voorlopig heb gevonden, deel ik graag en met enige schroom. Is dit steekhoudend en vruchtbaar? En hoe theologisch is het eigenlijk? Ik kwam er als pastor mee in aanraking, dus de pastor ging voorop, zo schrijf ik er hieronder ook over. Maar die pastor is ook theoloog en ethicus (min of meer) en zij melden zich eveneens.
Het veld
Eerst een grove schets van dat nieuwe, complexe, verwarrende veld. In het centrum daarvan staat de voor mij en voor velen vreemde, nauwelijks invoelbare ervaring van een discrepantie tussen je uiterlijke lichaam en je innerlijke zelf. Als je in de spiegel kijkt, zie je een lichaam dat juist op de geslachtskenmerken niet ‘klopt’. Wat ik beschrijf als één ervaring, is dat in de praktijk helemaal niet: elk persoon, elk verhaal is anders. Dat maakt het extra complex. Bij de één klopt het helemaal niet, en die verlangt, soms al van jongs af aan, naar een lichaam met een ander geslacht. Een ander wil juist ontsnappen aan het binaire. Het maakt veel uit hoe je deze ervaring van genderdysforie ziet, of en in hoeverre je die serieus neemt.
Het komt op scherp te staan in de pubertijd, als lichaam en zelf in ontwikkeling zijn en waarin identiteit onduidelijk of onzeker is. Ook dat maakt het natuurlijk extra complex. Soms openbaart het zich dan voor het eerst. Vaak is er sprake van bijkomende psychisch-sociale ‘problematiek’: autisme, hoogbegaafdheid, trauma, enz. – veroorzaakt door, of oorzaak van genderdysforie?
Het begrip ‘gender’ dient zich aan en wil verhelderen: het benoemt wat er in cultureel en sociaal opzicht zoal verbonden wordt met de geslachten, bewust en onbewust. Culturen en maatschappijen verschillen daarin. Ook blijken er tal van gemengde of non-binaire gendermanifestaties te zijn. Het is een bruikbaar begrip, maar tegelijk inzet van ideologische strijd.
Wat het veld verder ingewikkeld maakt, is dat het nieuw is maar tegelijkertijd wel al vergaand in kaart gebracht door de medische en sociale wetenschappen. Er is diagnostiek, er zijn medische behandelmogelijkheden, er zijn begrippen en theorieën. Dat heeft zich in relatief korte tijd gevormd. In hoeverre is er ruimte om dit te bevragen op onderbouwing, op alternatieven? Functioneert de diagnostiek door professionals, of stuurt die wellicht toch? Wat is de rol van de maatschappij bij genderdysforie en diagnose? Zou een samenleving met meer genderdiversiteit tot minder medische transities leiden? Maar voor het genderdysfore individu van nu maakt dat niet uit. Bovendien, er is vrijwel altijd tijdsdruk, zeker bij tieners: ze zien uit naar de start van de behandeling want hoe vroeger die start, hoe geslaagder veelal de lichamelijke transitie.
Het veld in als pastor
Hoe verwarrend een situatie ook is, een pastor is geroepen aanwezig te zijn. De theoloog en de ethicus kunnen wachten tot de mist optrekt en je theologisch en ethisch weer scherper kunt zien. De pastor mag dat niet, als er pastorale nood is. En die nood is groot. Als pastor ben ik pragmaticus. Mijn eerste opdracht is nabij zijn, liefdevol te luisteren. Ik ga uit van het verhaal van de mens tegenover mij, van diens ervaring. Daar begon het ook nu. Natuurlijk is dat niet het enige. Je luistert in dienst van de Goede Herder. Daar hoort begeleiding en leiding bij. Daarvoor kijkt de pastor de theoloog en de ethicus in zichzelf aan. Die waren er liever nog even buiten gebleven, maar moeten nu toch aan de bak. Ze aarzelen allebei. ‘Dit kennen we niet… Wat is hier goed, wat het Woord van God? Is dit verkeerd, kan dit zonde zijn? Maar welk gebod overtreden zij dan?’ Met het beoordelen (laat staan: veroordelen) van het gevoel, de zelfbeleving van mensen, zijn we terecht voorzichtig geworden. De ethicus in mij werpt op dat de behandeling – medische transitie – wel heel zwaar en ingrijpend is. Levenslang hormonen slikken, geen reconstructieve, maar constructieve plastische chirurgie. De medisch-ethische vragen zijn evident. Maar ook hier meen ik dat ik als pastor niet anders dan pragmatisch kan zijn. In onze context is medische transgender-zorg een gegeven. Waar pastoranten daar gebruik van maken, aanvaard ik dat. Wetend dat deze zorg niet onomstreden is, dat er allerlei vragen te stellen zijn. Vanuit dat innerlijke gesprek vraagt ook de theoloog het woord, om de voorlopig gevonden gedachten in het uiterlijke gesprek te delen en te laten bevragen.
De theoloog aan het woord
Waar zoek je God, hoe zie je God? Voor een protestantse Woord-theoloog: Hoe verstaan we het Woord? Hoe lezen we de relevante teksten, en ook: hoe stellen we vast of die relevant zijn en zo ja, in hoeverre? Klinkt dat Woord ook uit de werkelijkheid, en zo ja, hoe? Alleen in de vermeend algemene orde? Wat doe je dan met de individuele ervaring, zelf toch ook deel van de werkelijkheid, als die tegen de orde ingaat?
De dialectische theologie trainde me waakzaam te zijn waar het woord God valt, waar God wordt aangewezen of geïdentificeerd. In de werkelijkheid, in de natuur allereerst. Uit hoe de werkelijkheid in elkaar zit, is de wil van God niet zomaar af te lezen. Misschien wil God die werkelijkheid wel anders, of zien wij die werkelijkheid verkeerd. De stem van God is moeilijk vast te leggen. Er is natuurlijk meer over te zeggen, maar vaak is die stem verrassend en tegendraads, bevrijdend, kritisch ten aanzien van macht, ten gunste van machtelozen en gemarginaliseerden. Waar brengt dit mij?
Voor zover ik het zie, is dit de vraag: Hoe die genoemde, vreemde ervaring van genderdysforie van individuen te wegen en beoordelen in verhouding tot de bijbelteksten in hun gangbare uitleg en de werkelijkheid, zoals je die meent te kennen. Waar ligt je uitgangspunt? Ligt dat bij de uitleg van de teksten of de gekende, geordende werkelijkheid, dan moet die individuele ervaring ofwel misleid, ofwel misleidend zijn. Scherp gezegd: die is ziek of zondig. Het kan geen waarachtige, te honoreren ervaring zijn. Als je meent dat het dat wel kan zijn, als je dus die ervaring als (mogelijk) waar en waarachtig aanneemt, dan moet je daarvoor ruimte zoeken in de theologie en het beeld van de werkelijkheid. Dan moet je veel van wat je meende te weten of te (moeten) geloven, opnieuw doordenken. Ik heb gemerkt dat ik kies voor dit laatste (zoals ook bij homoseksualiteit). Althans, kiezen – ik merk dat ik niet anders kan. Ik zou zwaarwegende redenen moeten hebben om die ervaring af te wijzen. Zo zwaar of massief zijn de gangbare theologische en andere kennis in dit geval voor mij niet, blijkbaar.
Het is een ogenschijnlijk weinig theologisch uitgangspunt: het getuigenis van de ander. Dat ik die ervaring van mijn medemens zo zwaar laat wegen, rust uiteraard wel ergens op. Die grond lees ik terug in Genesis 2, een van de relevante teksten: ‘Het is niet goed dat de mens alleen is’. Het is na Genesis 1, met het herhaalde ‘goed’, een opmerkelijk gegeven dat er iets als ‘niet goed’ wordt aangemerkt in de schepping, nog voor de zondeval: alleen-zijn. Eenzaamheid. God ziet die ervaring en erkent die. Hij zegt dan niet: het is ellendig voor je, maar dit is jouw kruis en ik ga je helpen dragen. Er is iets ingrijpenders nodig, een operatie, om de een-zame mens open te breken.
Als God die eerste mens niet alleen laat in diens ervaring, dan moeten ook mensen dat met elkaar niet doen. Die mens tegenover mij, die zo heel anders is, doet een beroep op erkenning. Pas als ik daarop inga, wordt het alleen-zijn opgeheven. Zo gelezen werpt deze tekst bovendien licht op het relationele van lichaam, geslacht en gender. Het ongelukkige van het vertoog van genderdiversiteit en inclusiviteit zit mijn inziens in de focus op de individuele identiteit. Dat dreigt mensen telkens weer terug te werpen op zichzelf en de expressie van de eigen identiteit, die de ander dan moet erkennen. Dat lijkt mij niet goed, als het relationele iets secundairs wordt. Onze geslachtsdelen zijn niet zozeer identiteitskenmerken die we bezitten, als sluitstukken van een afgeronde identiteit. Het zijn de plekken waar wij onaf, open en kwetsbaar zijn, waar onze eenzaamheid en hulpeloosheid tegelijkertijd zichtbaar en ophefbaar worden.
Coen Constandse
In de waagschaal, nr. 4, 30 maart 2024