Het Hebreeuwse humanisme van Martin Buber

logoIdW

 

‘Tijden veranderen, en wij veranderen mee.’ Maar voor een bezinning op onze steeds sneller veranderende tijd en op het huidige, ingrijpend veranderende mensbeeld, ontbreekt het ons doorgaans aan rust en aan afstand. Wanneer wij echter het geduld opbrengen om ons werkelijk te verdiepen in denkers uit vorige generaties, in de reuzen op wier schouders wij staan, dan raken wij door hen geïnspireerd en wordt onze blik gescherpt om onze eigen tijd beter te kunnen verstaan.

Vanuit deze gedachtegang is Theo Witvliet zich gaan verdiepen in het leven en het werk van de filosoof en godsdienstwetenschapper Martin Buber (1878-1965). Deze denker met zijn ‘doorgroefd gezicht met de grijze baard en de milde, doordringende oogopslag’ was Witvliet van kinds af aan vertrouwd, zijn portret hing immers op de studeerkamer van zijn vader. Vele jaren later – bij het lezen van een bundel van autobiografische fragmenten van Buber – kregen typerende Buber-begrippen als ‘ontmoeting’ en ‘relatie’ voor Witvliet een intrigerende en veelbelovende glans en is hij aan een grondige studie van Bubers leven en werk begonnen.

Witvliet onderscheidt twee lijnen in Bubers werk, dat als ‘Hebreeuws humanisme’ getypeerd kan worden. Enerzijds het specifiek Joodse zoals dat onder meer in zijn geschriften over de Bijbel en het Jodendom en in zijn vertaling van de Bijbel tot uitdrukking komt, en anderzijds het algemeen menselijke en universele uit onder andere zijn filosofische en educatieve geschriften. Beide lijnen raken elkaar voortdurend in het werk en in het leven van Buber, die nooit een systeem heeft willen bouwen en van wie wij ook geen panklare oplossingen voor onze vragen en problemen mogen verwachten. Zijn denken kan ons echter een richting wijzen, waarbij Bubers nadruk op de mens als relationeel wezen volgens Witvliet een vitaal tegenwicht biedt tegen het neoliberalisme, biologisch determinisme en technologisch denken van onze tijd.

In een lichtvoetige afwisseling van biografische elementen en thematische bespreking neemt Witvliet ons mee in het leven van Martin Buber, in zijn tijd en in zijn werk. Overwegend zeer summier vertelt hij over Bubers jeugd bij zijn grootouders in het huidige Lviv, waar hij opgroeide in de sfeer van de haskala, de Joodse verlichting, en waar het chassidisme dat hij als kind heeft gezien en ervaren een onuitwisbare indruk op hem maakte. Hij vertelt over het zoeken van Bubers eerste studiejaren, over zijn inzet voor het zionisme en over Bubers studie van het chassidisme en zijn verzamelen van chassidische verhalen. Hij vertelt over Bubers fascinatie voor mystiek en extatische eenheidsbeleving in verschillende religieuze tradities. En hij vertelt over de catastrofe van de eerste wereldoorlog. Zelf noemt Buber de diepe crisis en ontnuchtering van de grote oorlog later één grote geloofservaring, door hem beschreven als een bekering. Deze bekering doet hem ‘het religieuze als uitzondering en extase’ opgeven en brengt hem tot ‘het leven van alledag’, waaruit hij nooit meer wordt weggenomen: ‘Ik ken geen andere volheid meer dan de volheid van elke sterfelijke stonde aan aanspraak en verantwoording.’ Na de gruwelijke oorlog laat Buber ook de eerdere, zoekende gedachte van een verwerkelijking van God door de mens in die vorm los. Steeds duidelijker is God voor hem niet iemand over wie gesproken kan worden. God kan alleen worden aangesproken: ‘Als in God geloven betekent in de derde persoon over hem spreken, geloof ik niet in God. Als in hem geloven betekent, tot hem te kunnen spreken, dan geloof ik in God.’

Wat Buber heeft ervaren laat zich niet in woorden vatten. Zoals Buber het zelf zegt: om wat hij in het ‘ik-jij’ en als ‘ik-jij’ heeft ervaren met anderen te kunnen delen, om erover te kunnen spreken, moet hij het tot ‘het’ maken. Zo begint Buber zijn in de wijsbegeerte van de twintigste eeuw klassiek geworden tekst Ik en Jij, die aandoet als een ‘filosofisch gedicht’, met de onderscheiding van de wereld in twee grondwoorden: ik-jij en ik-het. De wereld van het ik-het is de wereld van objectiverende blik van wetenschap en techniek en de wereld van de functionele relaties. De wereld van het ik-jij daarentegen is de wereld van de onmiddellijke relatie, van pure tegenwoordigheid, van totale betrokkenheid, waarin de ander als tegenover wordt erkend en bevestigd, maar tegelijk tegenover blijft. De nabijheid  van de relatie heft de distantie niet op. Deze spanning tussen distantie en nabijheid noemt Buber de sfeer van het ‘tussen’.

Dit uitgaan van de relatie is een breuk met de manier waarop het subject in de filosofie tot dan toe centraal werd gesteld. Toch komt dit ‘dialogisch denken’ niet uit de lucht vallen. In de crisiservaring van de eerste wereldoorlog zijn verschillende denkers, gedeeltelijk onafhankelijk van elkaar, op zoek gegaan naar een nieuwe, relationele manier om over de mens te spreken. Witvliet noemt in dit verband met name Eugen Rosenstock-Hussey, Franz Rosenzweig en Ferdinand Ebner.

Volgens Witvliet is het merkwaardig dat in Ik en Jij het ‘wij’ nauwelijks ter sprake komt. Op zoek naar het ‘wij’ bij Buber komt hij uit bij het begrip ‘jichoed’, dat door Buber met ‘Einung’, eenmaking, wordt vertaald. Volgens Buber is de mens op aarde om een bijdrage te leveren aan jichoed, aan het ‘de werkelijkheid één laten worden’. In deze eenmaking wil God de mens betrekken. Witvliet laat zien hoe zich de heel uiteenlopende activiteiten van Buber laten verstaan en onderlinge samenhang vertonen als allemaal verschillende bijdragen aan jichoed. Hij citeert Sperna Weiland: ‘De man, die zich in zijn lange leven voor zoveel dingen heeft ingezet, heeft in dat vele maar één ding gewild: jichoed.’ In het bijzonder gaat Witvliet in dit verband in op de inzet van Buber, die in 1938 met zijn gezin vanuit Nazi-Duitsland naar Jeruzalem is vertrokken, voor een vreedzaam samenleven van Joden en Arabieren in Palestina.

Op zoek naar richting en naar een scherpere blik op onze eigen tijd, is Witvliet Buber gaan lezen en af en toe slaat hij bruggetjes naar onze situatie nu. Meestal slechts subtiel en summier. Soms misschien vrij voor de hand liggend. Soms verrassend en verrijkend, mede door de parallellen die hij trekt vanuit heel uiteenlopende literatuur. Heel sterk is de manier waarop Witvliet leven en werk van Buber inbedt in zijn tijd. Dat geldt in het bijzonder voor de laatste hoofdstukken van het boek waarin Witvliet ingaat op Bubers visie op de geloofsgeschiedenis van Israel, op de vraag naar het kwaad en op de relatie tussen Jodendom en christendom. Het voelt een beetje alsof Witvliet vanaf dit punt van zijn boek – de grote ‘bulk’ van Bubers werk is op dit moment al behandeld, in weinig bladzijdes, een hele prestatie – de rust ervaart om op enkele werken uitvoeriger in te gaan. Witvliet neemt de lezer mee in Bubers beschrijving van het ontstaan van het messianisme dat bij Deutero-Jesaja uitloopt in het mysterie van de lijdende knecht. En Witvliet laat zien onder welke omstandigheden Buber dit heeft geschreven. In 1940. In Jeruzalem. Met voor ogen de beelden van Joden die in Europa werden gedeporteerd en vermoord. Buber geeft geen verklaring voor het lijden van de knecht. Het mysterie blijft. Maar in het mysterie klinkt belofte door: ‘De hoop van Deutero-Jesaja op de verwerkelijking van zijn messiaanse boodschap in zijn eigen tijdsgewricht is niet in vervulling gegaan… Maar de grote verstrooiing, die na het verval van de tweede staat, de bestaansvorm wordt van het volk, is met het lijdensmysterie, als met de belofte van de God van de lijdenden, toegerust.’

In vergelijkbare rust gaat Witvliet in op Bubers bespreking van het boek Job en van psalm 73 en op de kroniek Gog en Magog, een verhaal over menselijk ongeduld en verlangen in de omgang met het kwaad. Uitvoerig citeert Witvliet Buber, plaatst hij het werk in de verschrikkingen van die tijd (1941) en verdiept hij het thema door onder meer kort een verband te leggen met het rapport van het Eichmann-proces van Hannah Arendt. Uiteindelijk laat Witvliet zien hoe het boek Twee wijzen van geloven over Jodendom en christendom, geschreven in 1948 tijdens bombardementen op Jeruzalem, Buber helpt om in een ‘tijd van Godsverduistering’ ‘vast te houden aan God, zonder de werkelijkheid te verloochenen’.

Toepasselijk voor wie geen pasklare antwoorden wil geven, maar een richting wil wijzen, sluit het boek af met ‘negen geopende vensters’, korte citaten van Buber zonder nader commentaar. Wie met veel plezier de laatste hoofdstukken van het boek heeft gelezen, denkt misschien dat met name het dialogische werk van Buber eveneens uitvoeriger besproken had kunnen worden. Een aantal citaten uit Ik en Jij, uitgelegd en in een context geplaatst, zouden hier zeker verrijkend zijn. En het was ook interessant geweest als Witvliet uitvoeriger in was gegaan op de kritiek van Levinas en op zijn eigen reactie daarop. Maar deze wens naar ‘meer van het goede’ onderstreept alleen dat Kwaliteit van leven een leesbaar en toegankelijk boek is, waarin de lezer op een prettige manier wordt meegenomen in het zo bijzondere en belangrijke werk van Martin Buber.

 

Christiane van den Berg-Seiffert

Dr. C.C.L.H. van den Berg-Seiffert werkt als predikante (participantenpastor) in de Leidse Studenten Ekklesia

Theo Witvliet, Kwaliteit van leven. Het humanisme van Martin Buber, Skandalon 2017, € 19,95