Het goede recht van de staat

logoIdW

 

De rechtsstaat onder druk

In Europa en in de Verenigde Staten van Amerika staat de democratische rechtsstaat onder druk.[1] Democratisch gekozen populistische regeringsleiders proberen de wetgevende en rechtsprekende macht onder hun controle te brengen en de burgerrechten af te nemen van hen die zij tot vijanden van het volk hebben verklaard. De vrijheid van meningsuiting, het kroonjuweel van de Verlichting, wordt door populisten uitgebuit – en ingeperkt zodra ze aan de macht zijn. Populisme is een politieke reactie op de maatschappelijke ongelijkheid die globalisering met zich meebrengt en op de islam die als bedreiging van onze vrijheid wordt ervaren. De angst voor de islam wordt gevoed door de radicale politieke islam, die de wet van Allah met geweld aan alle mensen wil opleggen.

Ook bevestigt de islamistische terreur veel intellectuelen in hun opvatting dat godsdienst een bron is van onverdraagzaamheid, dwang en geweld. Voor hen kan godsdienst niets meer zijn dan een subjectieve privémening en is vrijheid van godsdienst niets meer dan vrijheid van meningsuiting. Van hieruit is het maar een kleine stap naar de stelling dat godsdienstig gedrag niet thuishoort in de publieke ruimte. Zo worden we door populisten, islamisten en verlichtingsfundamentalisten geconfronteerd met het risico van democratie: de ‘tirannie van de meerderheid’ (De Tocqueville). Dit risico kan alleen worden afgewend wanneer de staat de grondwettelijke burgerrechten en de mensenrechten garandeert. De handhaving van burger- en mensenrechten maakt, naast de scheiding van de machten en het gezag van de wet boven de macht (‘rule of law’), een staat tot rechtsstaat.

De kerk en de rechtsstaat

Zijn er vanuit het christelijk geloof redenen om op te komen voor de rechtsstaat? Bij de beantwoording van deze vraag is zowel het onderscheid tussen kerk en staat als het onderscheid tussen staat en koninkrijk van God cruciaal. De kerk verwacht het koninkrijk van God dat Jezus Christus heeft aangekondigd. Zij leeft in deze verwachting volgens eigen normen en regels. De kerk bevindt zich daarbij altijd in een of andere staat, maar zij onderscheidt zich van de staat doordat zij het gebod van God zoekt en het koninkrijk van God verwacht. De staat doet dat niet; deze is geen geloofsgemeenschap. Wanneer een staat de taak krijgt toebedeeld om Gods wetten uit te voeren en afgoderij te voorkomen, wordt hij theocratisch en vervaagt het onderscheid tussen staat en kerk. Het geloof wordt dan een burgerlijke plicht, die desnoods met geweld wordt afgedwongen. Maar het geloof is geen burgerlijke plicht en de staat is geen kerk.

De staat is ook niet het koninkrijk van God. Wanneer de staat zichzelf een onbegrensde, absolute macht over zijn burgers toekent en zich het gezag toe-eigent om autonoom te bepalen wat recht en onrecht is, maakt hij zichzelf tot een ‘sterfelijke god’ (Hobbes), een goddelijk koninkrijk. De theocratische staat en de absolute seculiere staat miskennen beide het onderscheid tussen staat en kerk enerzijds en tussen staat en koninkrijk van God anderzijds, en worden daardoor uiteindelijk een onmenselijke, totalitaire machtsstaat.

Wil de staat menselijk blijven, dan moet hij erkennen dat hij niet het hoogste gezag heeft over alle terreinen van het mensenleven en dat er een grens is aan zijn macht over zijn burgers. En willen zijn wetten de gerechtigheid dienen en dus meer zijn dan machtsmiddelen in de hand van de machthebbers, dan moeten zij worden genormeerd door een hoger recht dan het recht dat de staat zelf met zijn wetten poneert (het positieve recht). Zijn er rechten van mensen die niet pas door de wetten van een staat tot stand komen? En is er een recht boven het recht van de staat? Waardevolle elementen voor een theologisch antwoord op deze vragen zijn te vinden bij John Locke, Karl Barth en Nicholas Wolterstorff.

Locke, Barth en Wolterstorff

In zijn Second Treatise of Government (1689) stelt Locke zich een situatie voor zonder staat en zonder wetten van de staat. In deze natuurtoestand heeft ieder mens het recht om zijn leven in stand te houden. Omdat alle mensen dit recht op leven hebben, heeft niemand het recht om een ander mens te doden. Naast het recht op leven heeft ieder mens recht op vrijheid van handelen. Het derde recht is het recht op eigendom, waarmee Locke bedoelt dat ieder mens zich door eerlijke arbeid eigendom kan verwerven, mits anderen daardoor niet te kort komen. De rechten op leven, vrijheid en eigendom zijn natuurlijke rechten van ieder mens, zij gaan vooraf aan de wetgeving van de staat en dienen door de staat geëerbiedigd te worden.

De kerk beschrijft Locke in A Letter concerning Toleration (1689) als een zelfstandige geloofsgemeenschap met eigen rechtsregels. Net zomin als de kerk de staat mag regeren met de wet van God, mag de staat de kerk regeren, omdat in de kerk de wet van God van kracht is. Maar deze wet wordt alleen door gelovigen erkend en kan daarom niet buiten de geloofsgemeenschap worden toegepast in de staat. Dan zouden burgers tot geloof worden gedwongen, wat in strijd is met het geloof als persoonlijke en vrijwillige instemming met het evangelie. Deze eigen aard van het geloof, die in de reformatie opnieuw is ontdekt, is het doorslaggevende argument voor een duidelijke taakverdeling tussen staat en kerk. Locke trekt de politieke consequentie uit het protestantse geloofsbegrip.

Gods komend koninkrijk speelt in Lockes staatsbeschouwing geen rol, maar staat wel centraal in Barths bezinning op het recht van de staat. In Rechtfertigung und Recht (1938) en Christengemeinde und Bürgergemeinde (1945) benadert Barth de staat vanuit het geloof in Jezus Christus als de Heer van kerk en wereld. Christus heeft het hoogste gezag, ook over de staat. Barth leidt hier echter niet uit af dat de staat geregeerd moet worden met de wet van God, omdat Gods koninkrijk toekomstig is en met geen bestaande staat samenvalt. De goddelijke gerechtigheid van Gods komend koninkrijk moet onderscheiden worden van de menselijke gerechtigheid in de staat. Voor zijn wetgeving is de staat aangewezen op een vorm van natuurrecht. De staat dient de vrijheid van de burgers te eerbiedigen. Hij dient de kerk de ruimte te laten om Jezus Christus te verkondigen als Heer van de wereld. Menselijke gerechtigheid wordt volgens Barth het beste gediend in een rechtsstaat waarin de machten zijn gescheiden en de burgerrechten gegarandeerd. Barth bergt in zijn politieke theologie de goede, liberale vruchten van de Verlichting.

Barth geeft geen theologisch argument waarom de staat burgerrechten moet garanderen. Nicholas Wolterstorff doet dat wel in zijn politieke theologie The Mighty and the Almighty (2012). Uit Romeinen 13 leidt Wolterstorff af dat God aan de staat de bevoegdheid heeft gegeven om boosdoeners te bestraffen. Een boosdoener is iemand die een ander onrecht doet, dat wil zeggen zijn rechten schendt. Wanneer de staat boosdoeners straft, beschermt hij de rechten van burgers. Een staat die de rechten van de burgers tegenover andere burgers beschermt, kan niet zelf die rechten schenden. Het ligt voor de hand dat Paulus bij de burgerrechten die de staat dient te beschermen, ook heeft gedacht aan de natuurwet, waardoor mensen weten wat goed en recht is en wat kwaad en onrecht (Romeinen 2,14-16). Als mensen onafhankelijk van wetten van de staat weten wat recht en onrecht is, kennen en hebben zij niet alleen door de staat verleende burgerrechten, maar ook elementaire mensenrechten. De rechtsprekende staat waar Romeinen 13 over spreekt, is een rechtsstaat die zijn eigen macht en wetgeving begrensd weet door de mensenrechten van zijn burgers.

Besluit

Locke, Barth en Wolterstorff maken ieder op eigen wijze duidelijk dat natuurlijke mensenrechten voorafgaan aan het positieve recht van de staat, dat de staat geen geloofsgemeenschap is en ook geen goddelijke macht die zelf goddelijke recht kan scheppen. Het is de taak van de staat om voor menselijk recht te zorgen. Anders dan de staat, is de kerk wel een geloofsgemeenschap. Als zodanig is zij tegelijk een leefgemeenschap, een samenleving met eigen normen en eigen recht in de publieke ruimte van de staat. De kerk dient daarom alle pogingen van de staat om de vrijheid van godsdienst te reduceren tot de vrijheid van meningsuiting, en om zelf een seculiere of religieuze moraal dwingend aan alle burgers op te leggen, te weerstaan. De staat mag niet totalitair worden. Mensen met verschillende godsdienstige en niet-godsdienstige levensovertuigingen kunnen alleen in vrede samenleven in een rechtsstaat waarin het recht van ieder mens op leven en op vrijheid en de vrijheden van geweten, godsdienst, nieuwsgaring en meningsuiting voor alle burgers gegarandeerd zijn. Daarom kan de kerk het ‘verval van de rechtsstaat’ (Sybe Schaap) niet op zijn beloop laten. Defaitisme is haar onwaardig. ‘De kerk moet niet alleen maar willen lijden onder de staat’, schreef Barth in 1942 (!) (KD II/2, 807). De kerk dient zich in te zetten voor de mensenrechten en voor het behoud van de rechtsstaat.

 

Jan Muis

Dr. J. Muis is em. predikant, was hoogleraar dogmatiek aan de PThU en is oud-redacteur van In de Waagschaal

 

[1]     Dit is een sterk bekorte versie van mijn afscheidscollege aan de PThU ‘De stad van de mens en de stad van God. Reflecties over recht’. De volledige en uitvoerig geannoteerde versie is te bestellen via de website van de PThU (https://www.pthu.nl/actueel/nieuws/!/20935/afscheidsrede-prof.-jan-muis-nabestellen).