Het geloof, de hoop en de liefde van At Polhuis

logoIdW

Na meer dan 18 jaar nam At Polhuis afscheid van de redactie van In de Waagschaal. Met hem is een klassieke In de Waagschaal-auteur uit de redactie verdwenen: verbonden met de PvdA, met de theologie van Karl Barth en met Israël. Maar zo heel klassiek is zijn leven niet verlopen. Genoeg aanleiding om dit jaar At Polhuis als ‘zomergast’ voor In de Waagschaal te interviewen. Op een regenachtige middag in juni strijken wij neer in zijn zolderkamer.

Jeugd en studie (1946-1972)

Ik kom uit een echt Amsterdams gezin, uit De Baarsjes. Mijn vader komt uit een orthodoxe stroming, waaraan hij de nodige trauma’s heeft overgehouden. In de trant van: zo wil ik mijn kinderen niet opvoeden. Mijn moeders voorgeslacht kwam uit Zeeland, maar ze waren niet echt kerkgangers. Zij gaf mijn vader de ruimte. Verder was het een ambtenarenmilieu, politiek gezien links van het midden. Mijn vader was een zachtaardige, dichterlijke, poëtische, depressieve man. Hij was ook iemand die altijd twee kanten zag: ‘je kan a zeggen, maar er is ook altijd een b’.

            Ik ben pas bij de kerk betrokken geraakt in de jaren zestig. Toen had je de beweging 66-2000. Dat was een actiegroep vanuit de kerk. ‘We gaan ons voorbereiden op het nieuwe millennium’ was het idee. ‘Het gaat om een kerk van de jongeren, die nu jong zijn’. Het was natuurlijk de tijd van de revolutie, de generatie waar mijn broer en ik bij hoorden. En wat een jongere dacht en zei is waar, dacht men toen.

            Op de middelbare school ben ik gestrand in de vijfde van het gymnasium. Mijn vader was toen een jaar opgenomen in psychiatrische inrichting en mijn moeder leunde op mij als oudste zoon. Men zei mij toen: ga maar van het gymnasium, ga maar HBS-A doen. Dat deed je dan. Toen ik klaar was dacht ik: wat nu? Ik dacht aan sociologie, psychologie of theologie. Ik was vooral geïnteresseerd in de parapsychologie van Ten Haaf. Op een voorlichtingsdag stelde ik daarover een vraag als verlegen jongetje. Een bulderende lach van de inleider volgde. Hij maakte mij weinig fijntjes duidelijk dat ze aan dat soort onzin niet deden aan de faculteit. Dus geen psychologie. Mijn tweede keus was sociologie. Maar bij een voorlichting zei de betreffende hoogleraar: jullie moeten wel vrijmoedigheid hebben. Je moet straatinterviews doen, bij mensen aanbellen of hen opbellen. Toen dacht ik: mij niet gezien.

            Dus ben ik theologie gaan studeren. Ik deed de vooropleiding – Grieks en Latijn – en ondertussen volgde ik ook andere colleges. Zo kreeg ik al vroeg iets mee van Barth en van Breukelman, die in die tijd ook al les gaf aan de faculteit. Ook was er een dispuut waar je verder werd ingewijd. Toen dacht ik: nu wil ik ook wel verder met die theologie. Het eerste jaar vond ik eigenlijk verschrikkelijk, een marteltocht. Na twee jaar Grieks en Latijn weer een jaar met vooral een taal en nu een compleet nieuwe, het Hebreeuws. Toen ik erover nadacht gisteren, zag ik bij mijzelf een patroon: ik kom eigenlijk altijd laat op gang. Eerst op de middelbare school en toen in de theologiestudie. Eigenlijk pas na het kandidaats werd het echt interessant. Ik weet dat ik op een boek over het filioque stuitte – dat heb ik met rooie oortjes gelezen.

            Ja, het is voor mij ook een beetje wonderlijk verlopen. Ik was verloofd, je wilt dan ook verder, maar hoe? Het beroepsperspectief was toch vooral het vak van dominee. Dat plan had ik helemaal niet toen ik aan de studie begon. Prof. Strijd speelde bij mij keus daarvoor een belangrijke rol. Velen gingen in die tijd het vormingswerk in, dat was een ontsnappingsroute voor theologen, maar Strijd was daarop tegen. Hij zei, ik hoor het hem nog zeggen: ‘Waar heb je de kans om week in week uit een groep mensen toe te spreken ? Pak die kans, maak daar gebruik van’. Ik dacht: daar heeft hij gelijk in. Zo heeft Strijd mij op het spoor gezet, hij heeft mij ook bevestigd als predikant.

Kerkelijk examen (1972)

Maar tijdens het kerkelijk examen ging het mis tussen Krijn Strijd en mij. Ik wist dat Strijd en de dogmaticus Van Niftrik er zouden zitten. Van Niftrik had toen net ‘het getuigenis’ opgesteld, waarin hij de strijd met links aanbond. Ik wilde graag slagen en had een preek gemaakt die enigszins tussen Strijd en Van Niftrik door laveerde. Krijn Strijd – die mij altijd als zijn leerling beschouwd had – ging daar hard tegenin. Later in een persoonlijk gesprek met hem heb ik begrepen waarom hij zo fel was. Strijd voelde zich door mij in de steek gelaten. Hij was als man van Kerk en Vrede in en voor de oorlog in de steek gelaten door Miskotte, en Barth – die allemaal voor gewapende tegenstand tegen het nationaal-socialisme hadden gepleit. Hij was als enige de pacifistische idealen van Kerk en Vrede trouw gebleven. ‘Al voordat je de pastorie in gaat, capituleer je! Je houdt je mond al direct. Je capituleert!’ zei hij mij. Dat heb ik altijd meegenomen. Altijd als ik een preek maak, zeg ik tegen mezelf: ‘niet capituleren!’ Kort daarop overleed Van Niftrik. Ik ben later bij zijn weduwe langs gegaan. Zij vertelde me dat Van Niftrik helemaal ontdaan was thuisgekomen van mijn kerkelijk examen. En de man die nooit ’s middags dronk had haar gevraagd: ‘Jans, geef me een borrel!’ ‘Zo’n examen heb ik nog nooit beleefd en wil ik ook nooit meer meemaken’.

Zunderdorp (1972-1976)

Ik ben predikant geworden in Zunderdorp, een kleine agrarische gemeente bij Amsterdam. Mijn vader vond het wel leuk dat ik predikant werd. Hij had zelf jurist of predikant willen worden, maar had daar nooit de kans voor gehad. Toen mijn broer en ik naar de universiteit gingen, toen zei hij: nu gaan jullie mij voorbij. Hij was daar blij mee, daar had hij voor gewerkt en op gehoopt.

In Zunderdorp was ik – als eerste in Nederland – parttime predikant. In de rest van mijn tijd deed ik mijn doctoraal examen. Krijn Strijd bevestigde me. Ik had geen enkele bijbelkennis en mijn preken gingen vooral over Vietnam, over de armoede in de Derde Wereld en over de apartheid in Zuid-Afrika. Mijn gemeenteleden keken daar met verbazing naar. Ik herinner me een vurige preek van mij tegen de aanschaf door de regering van nieuwe straaljagers, de Starfighters. Na afloop van de dienst schudde iedereen mij zwijgend de hand. Behalve een mevrouw die verklaarde nog nooit zo’n mooie preek te hebben gehoord. Om me zelf te troosten ben ik die week bij deze mevrouw op huisbezoek gegaan. ‘Dominee, het was inderdaad één van de mooiste preken die ik ooit gehoord heb, maar een ding heb ik niet begrepen. Wat zijn nu Starfighters?’

Met dankbaarheid denk ik aan mijn scriba van toen, een wijs man die achter mij bleef staan. Hij zag iets in mij. Als gemeenteleden bij hem klaagden had hij zo’n houding van: ‘laat maar, het groeit wel!’ Pas toen ik een begrafenis leidde van een diaken van begin 30 die verdronken was, kreeg ik echt contact met de gemeente. ‘Nu heeft hij het over ons’, dachten ze.

Ik ben ook gered door Elly, mijn vrouw. Iedereen was dol op haar en ze vond het ook leuk om domineesvrouw te zijn. Later in Koog aan de Zaan heeft ze dat erg gemist. Daar dachten de gemeenteleden heel progressief en geëmancipeerd te zijn door nooit mijn vrouw ergens bij te betrekken. Zelfs als ze iets moesten afgeven bij de pastorie, belden ze niet aan, maar legden het op de stoep. Mijn vrouw vond dat verschrikkelijk.

Achteraf denk ik dat ik ook veel niet gezien heb in Zunderdorp. Ik preekte over de Derde Wereld, maar ik zag niet wat er onder mijn neus gebeurde. Veel dorpelingen waren kleine veeboeren. Ze hadden vijf of zes koeien. Door de schaalvergroting in de landbouw werden ze er uit gewerkt. En de dominee maar over Vietnam preken…

Koog aan de Zaan (1976-1983)

Na vier jaar ben ik predikant in Koog aan de Zaan geworden. Het was een enigszins progressieve gemeente en ik preekte er veel over dat we ‘kerk van de armen’ moesten zijn en over de kernwapens. Het was de tijd van bevrijdingstheologen als Gutierrez en van bisschop Romero. In deze gemeente waren vrijzinnigen en een evangelisatie samengegaan. De vrijzinnigen waren nogal conservatief en…ze waren de grote betalers. Het waren directeuren en doktoren. Op een gegeven moment waren zij zo ontevreden over mijn preken dat ze naar een kerkvoogd stapten en dreigden hun kerkelijke bijdrage in te houden. Maar de kerkvoogd gaf geen krimp, ook al was hij het politiek vast met hen eens. ‘In de kerk gaan we niet zwichten voor het geld!’ gaf hij hun te verstaan. En ze dropen af. Tot op de dag van vandaag heb ik contact met deze man.

Ik kwam ook voor pastorale vragen te staan. Ik was op bezoek bij een vrouw, wier man snel na hun huwelijk Parkinson had gekregen. Dat had haar leven verwoest. God was een grote vraag voor haar. Ik probeerde het met wat ik net gelezen had bij Wiersinga. Dat God dit kwaad ook niet wilde. ‘Nee, dominee, dat moet u mij niet afpakken. Als het God niet is, wie moet ik dan aanspreken?’ De klassieke theologie heeft meer, dan je zelf denkt. Dat leer je dan in de gemeente…

Crooswijk (1983-1995)

Rotterdam-Crooswijk is de eerste gemeente geweest waar ik echt gevoel had: hier word ik geroepen, dit is wat past. Koog/Zaandijk was boeiend, maar verder dan ‘kerk voor de armen’ kwamen we niet. Hier in Crooswijk, dacht ik, kan ik laten zien wat een ‘kerk van de armen’ is. Daar leven de moderne psalmen. In Crooswijk was tien jaar geen predikant geweest. Hans Visser, de predikant van de Pauluskerk, had gezegd: in Crooswijk moet een predikant komen, die mensen kun je niet in de steek laten. Het was de tijd dat de spanning tussen autochtoon en allochtoon groeide. Janmaat & de Centrumpartij kwamen op in die tijd. Het idee was dat de kerk het racisme zou gaan bestrijden. Ik kreeg een dubbele opdracht: 15 % van mijn tijd voor de wijkgemeente, de rest mocht ik in de wijk besteden. Er was geen kerk of een preekplek. Wij konden toen in een voormalig badhuis trekken. Dat hebben we ingericht als kerkplek. Bij het voorgaan had ik mijn nette pak aan. Maar een ouderling zei: waarom hebt u nu geen toga aan – zijn we te min? Dat gaf precies ’t gevoel weer van de Crooswijkers.

We zijn daar begonnen met een Open Huis en een wijkbus – dat sloeg aan, dat was compleet nieuw. Nu is dat heel gebruikelijk en overal overgenomen. Verder ben ik spreekuur gaan draaien in een wijkteam. Ik heb ontzettend veel formulieren ingevuld. Onvoorstelbaar wat je iedere keer weer moet invullen, als je in een afhankelijke laag van de samenleving zit! Daar heb je anders geen weet van. Ik heb toen ook gevraagd of ik iets met migranten mocht doen. Ze zeiden: ‘we hebben eigenlijk geen contact met Marokkanen. Die kennen we ook nauwelijks. Ze zijn een beetje onzichtbaar in de wijk. Ga maar contact met hen leggen’. Je kan het je nu niet meer voorstellen maar begin jaren tachtig had de gemeente Rotterdam nauwelijks contact met Marokkanen. Dus dat ben ik gaan doen.

Een opbouwwerker vertelde me dat Marokkaanse vrouwen een eigen ruimte nodig hadden. De buurthuizen werden in die jaren gerenoveerd en er kwamen nieuwe ruimtes met veel licht en glas. Maar die vrouwen voelden zich daar niet veilig in. Bij navraag bleek onze ruimte – het voormalige badhuis zonder glas op ooghoogte – het meest geschikt.

            Ik had contact met de mannen. Die hadden al heel snel in de gaten: dit is geen welzijnswerker, maar een dominee. Hij is dus ook gelovige. Ik was ook de eerste christen die ze daar tegenkwamen. Dus ze vroegen: Geloof je echt dat Jezus is opgestaan? Dat vonden ze onbegrijpelijk. Net zoals wij wel van moslims gehoord hadden maar hen nooit ontmoet hadden, hadden zij wel van christenen gehoord, maar hen nooit ontmoet. En nu ontmoetten ze zomaar iemand. Ze grapten: als jij nu alleen maar onze geloofsbelijdenis zegt, kan je zo bij ons imam worden.

Ze zaten allemaal in gevaarlijke, kleine keldertjes waar ze gebedsruimtes hadden. Met losse elektriciteitsdraden en gasflessen. Eigenlijk mensonterend. Ze wilden graag een eigen gebouw. Maar toen ik daar werk van wilde maken, kwam er veel weerstand. Door de welzijnswereld en ook door de politieke wereld werd dat mij niet in dank afgenomen. Al die verhalen van de LPF, de PVV en van Leefbaar Rotterdam dat de PvdA de mensen in hun eigen cultuur wilde vastzetten, kloppen niet. Ik heb daar nooit iets van gemerkt. Integendeel. Het CDA zat op de lijn van ‘behoud van de eigen identiteit’. Maar de PvdA zat op de lijn: er zijn hier vier buurthuizen en jullie komen daar maar naar toe als wijkbewoners. Vanuit de traditie: onverdeeld naar de openbare school. Terwijl ik toen dacht: het is wel goed voor de Marokkanen willen ze een eigen gezicht krijgen in de wijk, dat ze een eigen ruimte hebben. Ook een gebedsruimte, maar ook een ruimte waar ze ook allerlei andere activiteiten kunnen doen. Dat haalt hen uit de anonimiteit.

Hans Simons was toen wethouder en hij merkte dat de PvdA de greep aan het verliezen was. Hij dacht: misschien moeten we het toch over een andere boeg gooien en toch praten met religieuze instellingen. Er kwam een verouderd schoolgebouw vrij en hij zei toe dat de Marokkanen de helft van het gebouw mochten gebruiken. De andere helft werd toegezegd aan kunstenaars. Dat laatste zagen de Marokkanen niet zitten. Toen hebben we op een dag gezegd: dan gaan we dat gebouw gewoon kraken. Dus op een ochtend hebben we daar een ruitje ingetikt en zijn naar binnen gegaan. Ik zou in mijn voormalige badhuis de pers te woord staan. Terwijl ik daar zat had ik geen idee hoe de actie zou verlopen. Maar toen ik na een paar uur naar de gekraakte school ging, zag het gebouw zwart van de Marokkanen. Het was helemaal vol. De actie was ongelofelijk geslaagd.

            Ik heb daar het woord gevoerd, politieke partijen uitgenodigd. De VVD was de eerste die naar het gebouw kwam en met de Marokkanen ging praten. Ook het CDA kwam, maar de PvdA zei: je komt maar naar gemeentehuis toe. Uiteindelijk hebben we het hele gebouw gekregen: gebedsruimte, maar ook klaslokalen, jongerenwerk. Een groep Marokkanen wilde dat het breed bleef. Ze zeiden tegen mij: jij moet erbij blijven, anders worden we overruled door de baardmannen. Dan wordt het een gesloten moskee. Zij zeiden: het gaat niet goed met onze jongeren, maar we willen onze kinderen niet naar het buurthuis sturen, want daar worden drugs gebruikt. Maar het moet hier ook geen gesloten moskee worden.

            Ondertussen zeiden die mensen van die kleine wijkgemeente: wat is dat toch allemaal met onze dominee? Kraken, met Marokkanen in de weer. Er was in die tijd in heel kerkelijk Rotterdam een proces gaande van herstructurering. Daarin was de vraag: als jullie opgeheven worden als wijkgemeente, wat wil je meenemen naar een volgende fase. Wat is het eigene van jullie in een groter verband? In de discussie in de wijkkerkenraad bleek: men wilde steeds meer meenemen naar de toekomst: het Open Huis, de buurtbus, ja die moeten mee. Maar de Marokkaanse vrouwen… daar hebben ze lang over nagedacht en toen zeiden ze: dominee, we hebben er moeite mee, maar ze horen er toch wel bij. Ik vond dat zeer ontroerend en groots.

Achteraf besef je wel: wat hebben we veel laten glippen. Er waren kansen. Veel is helaas niet gebeurd. De politiek wilde de Marokkanen en Turken naar hen toe halen, maar beter was geweest: organiseer daar bij hen de activiteiten. Dat is niet of te weinig gebeurd. We hebben ook niet voorzien dat die tweede en derde generatie zich niet aansluiten zou bij de Nederlandse samenleving. Je zei tegen die jongere generaties Turken en Marokkanen: wij moeten wel oppassen, want wij discrimineren jullie. Welnee, zeiden zij dan, weten jullie wie ons discrimineren? Zij, onze vaders…..die discrimineren, daar hebben we last van. Ik dacht dat ze binnen de kortste keren geïntegreerd zouden zijn. Maar dat is anders gelopen.

Vastlopen

Ik zocht daar de kerk van de armen – in dat concept ben ik in die tien jaar toch vast gelopen. De verbinding maken tussen de kerkelijke taal en hun taal, dat lukte niet. En ik bleef toch iets houden van: ja, maar… de gemeente heeft toch ook een functie? God gaat toch nooit helemaal op in de beweging. De gemeente zou ook het kritische geweten kunnen zijn. Ik had en hield distantie.

Toen ik drie jaar predikant in Crooswijk was waren er verkiezingen. Veel mensen hadden gehoopt dat na het bezuinigingskabinet van Lubbers I nu eindelijk dat tweede kabinet Den Uyl er zou komen. Maar Lubbers won die verkiezingen overtuigend met zijn slogan: ‘laat Lubbers zijn karwei afmaken’. En toen zag ik in de buurt gebeuren, dat de moed mensen in de schoenen zonk. De woonlasten comités in Crooswijk die opkwamen voor de belangen van de huurders, daar zag je als het ware de puf uit weglopen. Het gevoel was: we gaan het niet redden, de bezuinigingen gaan door. Kernwapens idem dito. Dat is een vrij cruciaal moment geweest. Al dat elan uit de jaren zeventig, het geloof in de revolutie, zag je verdwijnen.

            Ik heb het voor mijzelf ook wel gethematiseerd: van geloof in de revolutie naar hoop op een revolutie. Ik dacht: laten we dan in ieder geval de hoop op verandering levend houden, juist in de tijd dat dat geloof aan het wegzakken is, ook in een buurt. Dat is wel vrij dramatisch om mee te maken hoor, zo’n hele actieve buurt waar in een aantal jaren tijd het tij volledig keert. De hoop komt niet meer uit die beweging. Voor mij betekende het: dat geloof in de ‘God van de armen’ is waar, maar daar red ik het niet mee.

Oikos (1995-2000)

In die tijd kwam Oikos. Ik was wel een beetje uitgewerkt in Crooswijk. Na twaalf jaar ging de gemeentepolitiek ook aan mij dingen vragen: hoe zou jij dat doen? Toen dacht ik: dat is niet mijn rol, hier moet ik weg.

            Toen deed Oikos zich voor. Dat was een oude liefde. In de Zaanstreek was ik ook betrokken bij het IKVOS en daar was de stelling: de verandering in de derde wereld begint hier. Je moet niet daar veranderen, maar hier. Dat heeft mij altijd gedreven, we moeten hier aan de slag. Tot mijn verrassing kon ik daar directeur worden, omdat ik ook hun taal sprak.

Als ik daar nu op terugkijk zeg ik: het was een dubbele periode. Toen ik daar kwam, zat Oikos zelf in een transitie. Van een aanbodgerichte organisatie – rapporten werden aangeboden aan de kerk – gingen we naar een vraaggestuurde organisatie, we kregen opdrachten van ICCO en Cordaid en Novib: we werden nu een club die op hun vragen in gingen. Dat is in drie zinnen gezegd – maar voor een organisatie, voor de mensen die daar werken is dat een grote en ingrijpende verandering. Mensen die tientallen jaren inhoudelijke echt goeie rapporten schreven moesten ineens daartegen nee leren zeggen en andere dingen gaan doen. We moesten tijd schrijven. Ik moest tegen hen zeggen: van zo’n rapport werden – overdreven gezegd – 20 exemplaren verkocht, maar heb je gezien hoeveel mensuren dat heeft gevraagd van onze organisatie, wat zo’n rapport kost? Ik moest dat zeggen, niet omdat ik dat zo graag wilde, maar ik had in de organisatie nu eenmaal die rol.

            Het bestuur had mij op die rol gezet. Maar toen het bestuur signalen van de staf dat zij niet gelukkig waren met de koers, hielden zij zelf geen koers. En ik zat zelf in ambivalente rol. Ik zou in hun rol zeker hetzelfde doen als de medewerkers, maar ik moest vanuit mijn functie dit doen. Na viereneenhalf jaar hebben we gezegd: laten we op een goede, fatsoenlijke manier uit elkaar gaan. Ik kreeg een jaar de tijd om wat anders te zoeken. Ik had vier studerende kinderen, ik was 54 jaar. Ik wilde wel weer terug naar gemeente – ik was ook altijd blijven preken – al dacht ik toen ik naar Oikos ging – misschien kan ik daarna wel altijd in een kerkelijke managementfunctie blijven….

Pendrecht (2000-2010)

Dan ben je werkloos en kom je bij ambtenaar van arbeidsbureau. Die zei: u bent hoogopgeleid, maar ik zou niet weten welke job ik u kan aanbieden. Ik zei toen: ik ga zelf zoeken als dominee. Maar het duurde lang – je bent ouder, je hebt een bepaald profiel – en toen kwam Pendrecht in beeld. Elly was niet bepaald enthousiast: een oude wijk, ingewikkeld wonen. Eerst heb ik ’t uit mijn hoofd gezet. Toen rond Kerst zelf opgebeld. Zij hadden juist een ronde in ’t beroepingswerk gehad, maar daar was niets uit gekomen. De reactie was: je belt als geroepen. Elly zei: je moet het toch maar doen.

            Pendrecht was de zuidoever van Rotterdam, wel heel anders dan Crooswijk op de noordoever. De kerkelijke gemeente zei zelf: wij zijn oude mensen, wij zijn een gemeente die opdroogt. Als u uit de gemeente zelf uw energie moet halen, gaat u hierop stuk lopen. Maar ik zei: ik doe er wat studie naast, en dat hebben ze altijd gewaardeerd. Ik was begonnen met studeren in ’t jaar dat ik werkloos was: ik dacht… ik kan hier wel gaan zitten, maar ik ging gewoon iedere morgen naar mijn studeerkamer. Ik had het eerste deel van de KD gepakt en ben begonnen bij bladzijde 1. In Pendrecht ben ik dat blijven doen. Al lezend werd ik gegrepen door de prolegomena van Barth. Ik had wel een en ander van Barth gelezen, maar niet zo. Ik realiseerde me dat ik de tegenovergestelde weg heb afgelegd die Barth aflegde. Ik ben begonnen bij de horizontale lijn van Barth, en later kwamen zijn prolegomena, zeg maar de verticale lijn. Barth begon juist daarmee en eindigde bij de menselijkheid Gods…..

            Eigenlijk is Barth toen opnieuw mijn redding geweest. De eerste keer was dat, politiek gezien, toen ik predikant werd en gefascineerd werd door zijn politieke stellingname: als je dat kan, dan moet geloof toch iets voorstellen. En hier, de tweede keer, toen ik weer opnieuw moest gaan preken, door die crisis heenkomen, kwam de vraag: ja, wat is dat toch eigenlijk met God, hoe zit het toch precies? Toen heb ik het opnieuw met Barth gered: ‘we kunnen niet over God spreken, maar we moeten het doen’.

Ik heb in Pendrecht veel gewerkt met oudere Nederlanders: hoe werk je bij verdwijnende structuren. Kerk van de armen zeker, maar in Pendrecht leerde ik dat de liefde Gods toch voorop gaat. Hij begint met ja zeggen tegen ons, wie we ook maar zijn. Dat hangt niet af of wij nu wel of niet in Hem geloven. Dat is de basis van ons bestaan.

Wonderlijk eigenlijk maar in retroperspectief besef ik: ik ben begonnen in mijn eerste gemeenten met geloof, toen in Crooswijk maakte dat plaats voor hoop en in Pendrecht leerde ik: het gaat om de liefde. Waar hebben we het over – ja, de liefde Gods dus. Ik heb lang niet over al die ‘weeë’ liefdesteksten willen preken, maar dat leerde ik in Pendrecht. Daar ben ik er ook zelf weer bovenop gekomen. Ik was en bleef een twijfelende gelovige. Iemand heeft wel eens tegen mij gezegd: jij bent eigenlijk te verlegen om over het geloof te spreken… Dat is misschien wel zo – maar het was wel de opdracht.

Fortuyn

In Pendrecht heb ik het hele Fortuyn-gebeuren zien opkomen. Ik kan me goed herinneren dat we een bijeenkomst in de Pauluskerk hadden met predikanten, pastores, priesters, die allemaal verontwaardigd waren over Fortuyn. Maar ik snapte de Fortuyn-aanhangers. Hun gevoel van: ‘we tellen niet mee in de samenleving’. Ik kende hun wantrouwen. In Crooswijk zei men over welzijnswerkers en ook over mij: ‘Jij komt van buiten en je gaat weer weg. Jullie verdienen goed geld. Jullie schrijven mooie rapporten over ons. Jij wordt daar beter van, wij niet’.

Dat we in Nederland geen grote rellen gehad hebben, hebben we vooral te danken aan de bevolking, de bevolking van wijken als Crooswijk. Je kwam elkaar daar ook tegen op straat en in de portiek, daar werd de strijd gestreden. Dat is niet altijd zachtzinnig gegaan. Aan immigranten werden ook letterlijk mores geleerd door de autochtone Rotterdammers: ‘al ga je op je hoofd bidden, het zal ons een zorg zijn als je maar wel op donderdag je vuilnis buiten zet’. Daar ging het op mis, niet op het bidden. De eerste generatie migranten heeft dat ook opgepakt voor een deel.

           Toen ik in 2000 in Pendrecht kwam trof ik daar een gesegregeerde samenleving aan. De autochtone bevolking was 55+ en had zich teruggetrokken in woontorens. Ze hadden daar hun eigen wereld met Bingo en al. De straat was overgelaten aan de nieuwkomers. Als schepen in de mist voeren ze aan elkaar voorbij. ‘Jullie zijn racisten’ werd er tegen de inwoners van Crooswijk en Pendrecht gezegd. Een ding leerde ik toen ik de wijk binnen kwam. Het gaat niet om racisme. Het gaat om andere zaken het ging om het vuilnis buiten zetten en andere triviale zaken. Al die racisme-instellingen gingen met bakkenvol folders de wijken in en bakkenvol gingen ze ongelezen naar de Roteb. Dat sloeg totaal niet aan. Ik schreef er in mijn proefschrift over. Bij de opkomst van Fortuyn wist ik: je wint het niet door Fortuyn te bestrijden. Het gaat er om het gevoel van vervreemding te herkennen en er adequaat op te reageren. Hans Visser en ik en andere oude wijkenpastores hebben ons er voor ingezet dat er niet een kerkelijke veroordeling van Fortuyn zou komen. Dat is ook niet gebeurd.

Maar ik heb het ook niet volledig omarmd. Als lid van de Gebiedscommissie van IJsselmonde heb ik later discussies meegemaakt rond de komst van een asielzoekerscentrum naar Beverwaard. In de gebiedscommissie heeft dat een geweldige clash opgeleverd. Dat heb ik aan den lijve ervaren. Ik snapte waarom de bewoners van Beverwaard zich verzetten. ‘Ze moeten ons weer hebben, we hebben al grote achterstanden’.

Aan de andere kant zag ik ook de Syrische vluchtelingen. Ik kon ook niet tegen hen zeggen: jullie mogen hier niet komen. Ik heb geprobeerd in een vergadering van de gebiedscommissie met een volle tribune dat onder woorden te brengen. Ik heb gezegd: ik snap jullie. Aan de andere kant: betekent het dat de groep die ook ontheemd is, geen thuis mag krijgen…ik kan daar niet een keuze in maken. Dan moeten we toch proberen er iets van te maken, zodat het voor jullie draagbaar is en dat de anderen ook het gevoel hebben hier een zekere bescherming te hebben. Dat is mij niet gelukt. Je moest 100% voor bewoners zijn. Dat kon ik niet. Dat levert een geweldige spanning op. Ook voor mezelf. Je ziet dat bij dit soort AZC-discussies alle welzijnspartijen duiken op dat punt. Die willen toch vriendjes blijven. Alleen de kerk dook niet. De kerk was de enige die publiekelijk zei: we gaan er iets van maken. Je merkt hier in de wijk nooit iets van de kerk in het publieke debat. Maar toen was de kerk present. Heel breed, van de pinksterbeweging tot helemaal links. Zij zeiden: we moeten iets organiseren voor de Syrische vluchtelingen. Ik heb daar dan weer niet aan meegedaan. Ik kon dat niet, wilde ik de band met de Beverwaarders niet verliezen. Voor Wilders heb ik het in het begin vaak opgenomen. Maar niet meer toen hij zich ontpopte als iemand die heel fel tegen de Europese Unie was. Daar distantieer ik me van. Dat vind ik uiterst gevaarlijk.

In die hele discussie rond Fortuyn, Wilders of Beverwaard lijk ik op mijn vader: je kan best a zeggen, maar er is ook een b.

Israël en Palestina

Ik ben opgegroeid in de tijd dat iedereen voor Israël was. Dat is op een gegeven moment gekanteld, mijn sympathie is – denk ik in de jaren 80 – naar de Palestijnen toe gegaan. Vanuit de sympathie die ik toen had en nog steeds heb voor de Palestijnen ben ik in 1997 mee geweest met een reis die o.a. Hans Visser had georganiseerd naar Israël en de bezette gebieden. Maar dat is anders afgelopen dan ik van tevoren überhaupt had kunnen bedenken.

Tijdens die reis ben ik op een zondag – de anderen gingen de highlights van Jeruzalem zien – met Hans Visser meegereden naar Palestijnse christenen in Bethlehem. Hans Visser had gepreekt, we hebben bij mensen thuis gegeten en daarna hebben we met een aantal mensen over het Palestijnse vraagstuk en over Israël gesproken. We waren ook in vluchtelingenkampen geweest en daar zag ik voortdurend een plaatje van Palestina, inclusief Israël. Ik dacht: ik moet dat toch eens vragen. Dus ik zei: ook bij jullie hangt die landkaart. Jullie spreken over Palestina, maar waar hebben jullie het dan precies over? ‘Nou zeiden ze, dat is duidelijk: dat is Palestina’. ‘Maar wat doe je dan met die miljoenen joden die er ook wonen?’ vroeg ik. ‘Dan moet je toch een Tweestatenoplossing of zoiets hebben?’ Toen viel er een doodse stilte. ‘O jee, we hebben de vijand in ons midden’. ‘Nee’, zeiden ze, ‘die Tweestatenoplossing, dat zeggen we wel, maar het wordt één Palestijnse staat. Het kan lang duren en het kan kort duren, maar die komt er’. ‘Maar wat moet er dan met Israël gebeuren?’ vroeg ik. ‘Dat moeten ze zelf maar weten, maar het is ons gebied.’ Toen heb ik gezegd: ik vind de bezetting absurd en ik vind zeker dat jullie een staat moeten hebben, maar wat jullie zeggen is geen oplossing. Dit loopt uit op een bloedbad. Ik ben toen binnen een uur, in hun beleving, van vriend van Palestijnen tot vijand van Palestijnen geworden.

Ik betreur het, dat Hans Visser toen zijn mond gehouden heeft. Want eigenlijk was hij het met mij eens. Hij had met zijn gezag moeten zeggen: hier moeten we over doorpraten. We moeten dat gesprek voeren. Maar hij vond het niet de gelegenheid. Maar ja, dat is het nooit. Ik dacht: mijn sympathie voor de Palestijnen is niet zo groot dat ik het op mijn geweten wil hebben dat dat opnieuw tot een massamoord leidt. Ja, dat is ook de erfenis van de Tweede Wereldoorlog. En als zij hun zin krijgen dan is de kans groot dat dat gebeurt. Dat hele beeld dat er een democratisch Palestina ontstaat is luchtfietserij. In ieder geval op dit moment. Dit gesprek heeft geleid tot een radicale verschuiving in mijn Israëlstandpunt.

In de Waagschaal (2000-2018)

Ik heb toen in de redactie van In de Waagschaal gezegd: ik wil hier over schrijven. Op dat moment was er in de redactie van In de Waagschaal een moratorium op de discussie over Israël omdat dat tot te felle botsingen had geleid. Maar ik kreeg toch de ruimte om er over te schrijven. Dat leidde tot heftige debatten – ook mensen die bedankten. Ik heb nog nooit zoveel reacties gehad. Het grappige was dat mijn mederedactielid Arie Spijkerboer, een liefhebber van Israël, die wantrouwig was toen ik in de redactie kwam – want ik was iemand uit ‘Amsterdam’ en hij wist ook van mijn bemoeienis als synodelid met de Ter Schegget-zaak – mij ook accepteerde. Mede daarom heeft hij ook later tegen mij gezegd: jij moet commentaren gaan schrijven.

Ik wil niet in het kamp gedrukt worden dat ik uitsluitend voor Israël ben, maar ook niet uitsluitend voor Palestina. Ik snap heel goed beide kanten. Maar je moet er samen uit zien te komen. Eigenlijk vergelijkbaar met mijn opstelling in het conflict rond de Beverwaard. Dat vind ik een lastige tussenpositie die je in de kerk hebt in te nemen. Ik vind dat ook een opdracht. Het is een onaangename positie. Maar het is niet anders.

Peter Verbaan en Coen Wessel

In de Waagschaal, jaargang 48, nr. 8. 17 augustus 2019