Het frame van het Wilhelmus
Marnix van St. Aldegonde, één van de leiders van de Nederlandse calvinisten, zit met een probleem.[1] Er is een brede opstandige beweging tegen de Spaanse koning Philips II ontstaan, maar het verzet is onderling verdeeld. Willem van Oranje heeft zich als leider van het verzet opgeworpen, maar de calvinisten wantrouwen hem. Willem is van hoge adel, is opgegroeid aan het hof van Karel V en heeft een topfunctie gehad in het openbaar bestuur. De calvinistische opstandelingen daarentegen zijn gewone burgers en lagere edellieden. Kunnen ze zo’n sjieke meneer wel vertrouwen? Willem van Oranje had bovendien tot voor kort nog niet ondubbelzinnig de zijde van de opstand gekozen. En wat gelooft die Willem van Oranje nu precies? Is hij wel een goed protestant?
Marnix van St. Aldegonde probeert de calvinisten te overtuigen dat zij Willem als hun aanvoerder moeten aanvaarden. Om dat te bereiken schrijft hij een propagandalied, het Wilhelmus (lied 708). In dit lied zet hij een frame neer, waaruit blijkt dat juist de hoog adellijke Willem de vrome leider is waar de opstand op zit te wachten. Hij schrijft dit lied in de jaren dat het karakter van de opstand zich verbreedt. Halverwege de jaren zestig draaide het verzet tegen Philips II vooral om de protestantse geloofsvrijheid. Maar door het brute optreden van de hertog van Alva krijgt de opstand steeds meer het karakter van een nationaal verzet. Marnix wil de calvinisten meenemen in deze ontwikkeling. Hij benadrukt in het Wilhelmus de nationale rol van Willem van Oranje. In die nationale rol is hij een vroom leider.
Lied
Meteen in de eerste regels van het Wilhelmus wordt Willem neergezet als een echte Nederlander.
Wilhelmus van Nassauwe/ben ik van Duitse bloed,
Hij is van Duits – daarmee wordt bedoeld Nederlands – bloed. Zijn identiteit wordt ondubbelzinnig aan de Nederlandse natie gekoppeld. Het volgende vers versterkt dat:
den vaderland getrouwe
Willem van Oranje is wel degelijk trouw. Hij is geen onbetrouwbare windvaan die vooral op eigen macht uit is. Hij is trouw aan het vaderland. Niet specifiek aan de calvinistische zaak alleen, maar zijn strijd is een vaderlandse strijd.
Een prinse van Oranje ben ik/vrij onverveerd
Met deze woorden benadrukt Marnix de hoogadellijke afkomst van Willem. In de rest van het Wilhelmus zal hij dat een aantal keren opnieuw doen.[2] De strategie van Marnix is om de hoge afkomst van Willem van Oranje om te buigen in zijn voordeel. Hij zet hem neer als een edelman met ridderlijke deugden. Willem is ‘vrij onverveerd’ (zeer onvervaard) en zeer onversaagd (strofe 5). Hij is ‘een held’ en ‘zonder vrees’ waagt hij zijn edel bloed (strofe 5). Hij heeft ‘moedige’ ruiters (strofe 11). Hij wil ‘met eer sterven’ op het slagveld als een ‘getrouwe held’ (strofe 9). Moed, trouw, eer, held, het zijn allemaal woorden die verwijzen naar een ridderlijk ethos. Willem is een toernooiridder die voor zijn volk vecht.
Dit beroep op een ridderlijk ethos is opmerkelijk voor een calvinist als Marnix. Het staat nogal ver van de Bijbel af. Maar blijkbaar was het ridderlijke ethos in deze nog half middeleeuwse wereld levend en overtuigend. Op zijn minst als herinnering. Zo maakt Marnix van een potentieel nadeel: ‘de man die ver van burgers en lage adel af staat’, een voordeel: een man die, hoog verheven als hij is, ridderlijke, moedige, belangeloze doelen nastreeft.
Goede herder
Willem wordt ook vergeleken met de bijbelse koning David. ‘Als David moeste vluchten voor Saul den tiran’ (strofe 8). Zoals David moest vluchten voor de machtige koning Saul, zo heeft Willem moeten vluchten voor Philips II, de koning van Spanje. Koning David begon ooit als een herdersjongen en beschermde zijn kudde met inzet van zijn eigen leven tegen wilde dieren. In delen van de Bijbel wordt Davids koningschap ook zo herinnerd: ook als koning was hij een herder, die voor zijn volk zorgde en het beschermde. Op eenzelfde wijze is Willem een herder voor zijn volk: ‘Oorlof mijn arme schapen, uw herder zal niet slapen’ (strofe 14). Willem is een zorgzame vorst die het heil van zijn volk op het oog heeft.
De vergelijking met David roept ook de afloop van de strijd tussen David en Saul in herinnering: David wint. In strofe 8 wordt dat gememoreerd ‘God heeft hem (David) verheven, verlost uit alle nood, een koninkrijk gegeven in Israël zeer groot’. Op eenzelfde manier hoopt Willem te winnen, al is het onduidelijk of die overwinning wel een aardse overwinning zal zijn. Misschien mag hij terugkeren in ‘zijn regiment’ (positie, gewone leven) (strofe 2). Waarschijnlijker bestaat die overwinning uit het martelaarschap. ‘Na ’t zuur zal ik ontvangen van God mijn Heer het zoet; dat is dat ik mag sterven in het veld’ (strofe 9). Willem wordt zo meer dan David, hij wordt een Christusfiguur. Als een goede herder geeft hij zijn leven voor zijn schapen (Joh. 10). Zijn broer Adolf heeft zijn leven al gegeven (strofe 4). Ook Willem wordt met de dood bedreigd (strofe 7). Net als de onschuldige Christus dreigt Willem vermoord te worden (strofe 7: ‘handen wassen’, ‘onschuldig bloed’).
Martelaarschap
De eerste strofe kondigt dit martelaarschap al aan:
den vaderland getrouwe/blijf ik tot in den dood.
Maar het sterven is, anders dan bij Christus, niet aan het kruis. Marnix voorspelt dat Willem zal sterven op het slagveld (strofe 9). Het beeld van David, van Christus en van de ridder vloeien ineen. Willem wordt een messiaans figuur die zijn leven inzet voor zijn mensen, maar op ridderlijke wijze: strijdend tegen de tegenstander. Ook hier is zijn adellijke afkomst een voordeel, want wie kan er beter vechten dan een hoogadellijke heer! De voorstelling van een messiaans figuur als strijder doet denken aan de Saksische evangeliënharmonie de Heliand, waarin Christus voorgesteld wordt als een aanvoerder van zijn edelen (leerlingen). Of aan het middeleeuwse lied ‘Victimae paschali’ (lied 615), waarin het Paasgebeuren vooral als een strijd wordt voorgesteld (mors et vita duello conflixere mirando) en Christus als een aanvoerder (dux vitae).
De vergelijking met David excuseert Willem ook. Het heeft – naar het besef van de calvinisten – eindeloos geduurd voordat Willem zich volledig aansloot bij de opstand. Maar ook David ging er niet vol tegenin bij Saul. David hield altijd achting voor Saul – Saul was tenslotte Gods gezalfde. Koningen moet je eren (1 Petrus 2:17).
den koning van Hispanje/heb ik altijd geëerd.
Maar er is een gehoorzaamheid die verder gaat. Vanwege die gehoorzaamheid is Willem verdreven. ‘In Godes vrees te leven, heb ik altijd betracht, daarom ben ik verdreven’ (strofe 2). Omdat hij een vroom christenman is, heeft hij zijn bloed gewaagd (strofe 5). Omdat hij Gods dienaar is wil hij nu de tirannie verdrijven, die zijn hart doorwondt (strofe 6).
De woorden ‘tiran’ (strofe 8) en ‘tirannie’ (strofe 6) zijn opmerkelijk. Ze komen niet voor in de Bijbel. Het zijn termen die afkomstig zijn uit de Griekse wereld. Maar door de term ‘tiran’ te gebruiken wordt de opstand gelegitimeerd. Tegen de overheid mag je niet in opstand komen. De overheid is door God gegeven (Romeinen 13). Maar tegen een tiran mag je volgens antieke filosofen als Plato, Aristoteles en Cicero wel in opstand komen. Je mag de tiran zelfs vermoorden. Ook de theologen Thomas van Aquino en Calvijn rechtvaardigden de tirannenmoord.
Door in de eerste strofe de gehoorzaamheid van Willem te benadrukken en later te spreken over tirannie, zet Marnix alle ingrediënten klaar voor de prachtige finale van het Wilhelmus.
Voor God wil ik belijden/en zijne grote macht,
dat ik te gene tijden/de koning heb veracht,
dan dat ik God de Here,/de hoogste majesteit,
heb moeten obediëren (gehoorzamen)/in der gerechtigheid.
Er is een hogere gehoorzaamheid. En die is alleen aan God, aan de gerechtigheid van God. ‘Daarom ben ik Willem van Oranje in opstand gekomen, heb het zwaard opgenomen en zet ik mij in voor mijn volk.’
Willem van Oranje een sjieke meneer die uit is op eigen gewin, met een dubieus geloof? Nee, hij is een herder die zich inzet voor zijn volk. Hij is één met hen in hun lijden. Hij vreest zelf gedood te zullen worden (terecht!). Hij is door en door vroom en juist als edelman zal hij zijn volk ridderlijk bijstaan in de opstand tegen de gezamenlijke vijand.
Coen Wessel
[1] In dit essay ga ik uit van de traditionele opvatting dat het Wilhelmus geschreven is door Marnix van St. Aldegonde. In 2016 publiceerden Mike Kestemont, Martine de Bruin en Els Stronks een onderzoek waarin ze op grond van een computeranalyse stelden dat het Wilhelmus geschreven is door Petrus Datheen. Mocht Petrus Datheen de auteur zijn, dan verandert dat de strekking van mijn essay niet.
[2] Zie ook strofe 4, 5, 9, 11 en 13.