Het feest der feesten

logoIdW

Carnaval of Pasen?

Een paar huizen verderop aan onze Vughtse straat woont de consul van Oeteldonk. Door het jaar heen is zijn huis net als het onze, maar tegen carnavalstijd wapperen er vlaggen en wordt er een bierpomp geïnstalleerd. In die periode is het huis grondgebied van Oeteldonk, het carnavalspseudoniem van Den Bosch. Op het Oeteldonkse consulaat kunnen Vughtenaren paspoorten halen voor het Oeteldonkse carnaval en bij de officiële opening biedt het consulaat een schitterend vertoon van zowel Vughtse als Bossche carnavalsadel in galakostuum.

Broederschap

Vorig jaar bekeken wij deze opening nog van achter onze verhuisdozen, maar dit jaar waren we officieel uitgenodigd. Voor mij een uitgelezen kans om me tegen de kostprijs van een geel-wit-rode sjaal te mengen onder de feestvierders en iets te weten te komen over het wat en hoe van ‘het feest der feesten’. ‘Het feest der feesten’, zo wonderlijk plechtig spreekt men hier over carnaval. En wie van de feestgangers ik ook ontmoet, als men mijn welwillende oor heeft ontdekt, hoor ik van de één na de ander gloedvolle lofredes op het oude volksfeest. Carnaval is prachtig en het Bossche carnaval is uitermate prachtig.

‘Carnaval is broederschap. Het zijn de dagen waarop je je maskers laat vallen en met een willekeurige voorbijganger een persoonlijk gesprek kunt voeren. Nooit kun je zozeer jezelf zijn als op carnaval.’ Een van mijn zegslieden, net als ik met sjaal en biertje maar ook met een plukje groen haar op zijn hoofd, beschikt over extern bewijs. Ik moet maar eens kijken naar de televisiedocumentaire Noa ’t Zuuje. Die toont het verloop van Vasteloavond (carnaval) in Venlo in het jaar dat de Amsterdamse Venlonaar Lex Uiting er prins is.

Inderdaad, bij alles wat mij op het consulaat wordt verkondigd, levert de documentaire de illustraties. De ene ontroerende scène rijgt zich aan de andere. We zien een terminaal zieke grootvader troost putten uit zijn laatste carnaval, we zien een pas gescheiden Haarlemse weer opbloeien in haar feestende geboortestad, we horen een gelegenheidszanger de diepe wijsheid van het carnavalslied roemen, we zien jonge kerels huilen van geluk als ze in de hofhouding van de prins worden verkozen en ondertussen maken we mee hoe heel Venlo in de drie dagen van het feest zichzelf hervindt en na afloop een tikje veranderd in het alledaagse leven terugkeert.

Apocalyptische stemming

Dat onder de kieltjes en het narrenpak harten schuilgaan die jaarlijks drie dagen leven voor vriendschap en verbondenheid had ik niet verwacht. Als ik het feest der feesten ter sprake breng bij Brabanders van protestantse komaf, vertellen zij dat ze rond carnaval het liefst de regio verlaten. Het feest brengt bij hen anekdotes boven over drankmisbruik en promiscuïteit (verhalen die ik ook op het consulaat heb gehoord, maar daar met ‘de Rotterdammers’ als hoofdpersoon, vreemdelingen die ter gelegenheid van carnaval met tassen vol sterke drank naar Den Bosch reizen). Er is dus reden om de verheven, om niet te zeggen sentimentele opvatting van carnaval met een korrel zout te nemen. Zo zag ik tijdens het kindercarnaval op de basisschool van onze dochter in een enigszins apocalyptische stemming leerlingen, juffen en meesters polonaise lopen op de carnavalshits ‘Ik moet zuipen’ en ‘Adje voor de sfeer’. Toch laat zich niet wegpoetsen – zie Noa ’t Zuuje – dat voor veel carnavalvierders het feest een retraite is waarin ze menen contact te maken met een puurdere versie van zichzelf. Of is dat een kwestie van tijdgeest? Spontane zelfexpressie wordt algemeen bewonderd, het zoeken naar saamhorigheid en het bijwonen van grootscheepse evenementen met een volkse en charitatieve inslag is een breed gevoelde, zij het door het virus gefrustreerde, behoefte. Misschien volgt het carnaval de geest van deze naar goede vibes hunkerende tijd.

Van Duinkerken

Als dat zo is, dan is die tijdgeest al onder ons minstens sedert 1928. Toen schreef Anton van Duinkerken, de latere hoogleraar Neerlandistiek en publieke katholieke intellectueel, zijn Verdediging van carnaval. Dit kleine geschrift markeert Van Duinkerkens ‘zelfbevrijding uit de ethische overspannenheid van mijn jeugd’ en zijn omarming van zijn eigen dichterschap. Hij schreef het, zoals hij in zijn Brabantse herinneringen vertelt, tijdens het carnaval van 1928 in Bergen op Zoom, in een extatische toestand. ‘Ik stond uitsluitend van mijn werktafel op om mij opnieuw in de roes van het feest te begeven. Terwijl ik hoste en zong, met de anderen mee, bedacht ik nieuwe alinea’s voor mijn geschrift. (..) Vóór aswoensdag was mijn brochure gereed‘ (294). Verdediging van carnaval is een apologie van de spontaneïteit en de ongekunstelde volkse vrolijkheid, die volgens Van Duinkerken in de loop van de geschiedenis in toenemende mate verdacht zijn gemaakt, maar in de Brabantse volksaard en het Brabantse carnaval bewaard zijn gebleven.

Carnaval kent, aldus Van Duinkerken, geen ontstaansgeschiedenis. Het is een telkens weer anders vormgegeven viering van het leven, een eeuwig lentefeest. Door het te kerstenen heeft de kerk de waarde van ‘het vlees’ erkend, de waarde van de aarde, van het lichaam, van kracht, genot en volk. Deze erkenning is royaal, omdat in Van Duinkerkens ogen het carnaval een vooruitgreep is op Pasen. Het motto van de eerste druk van de Verdediging was ‘Ik geloof in de verrijzenis des vleses en het eeuwige leven!’ Christelijk carnaval bevestigt volgens Van Duinkerken het heidense verlangen naar eeuwigheid door de wetenschap van Christus’ overwinning op de dood. ‘[De mens] mag zijn dood vergeten, want die is niets dan een overgang naar heerlijkheden zonder einde. Hij mag het leven hervinden zoals het leven is in heel zijn onweerstaanbaarheid. Hij vindt het in zijn eigen bloed en in de ogen van zijn vriendin. Hij vindt het leven waar hij maar ziet.’ (44v)

Hoewel de katholieke Van Duinkerken zijn Verdediging bedoelde als een kritiek op het burgerdom en de ‘noordelijke puriteinse levensangst’ in naam van een vitalistisch beleefd christelijk geloof, herkende zijn tijdgenoot en geestverwant Henri Bruning er vooral de romantische geest in van Jean-Jacques Rousseau. Hedendaagse lezers, nauwelijks nog vertrouwd met het christendom, zullen alleen maar meer moeite hebben om in Van Duinkerkens betoog het christelijke element te ontdekken. De ambivalentie van het carnaval in de christelijke traditie – het feest behelst zowel de rehabilitatie van ‘het vlees’ als een apocalyptische satire over heel de bestaande orde – blijft bij Van Duinkerken zo goed als onbelicht. Daarnaast heeft de schrijver nauwelijks oog voor de eigen betekenis van vastentijd en Pasen. Wat moet er met Pasen gevierd worden, vraag je je af, als carnaval door Van Duinkerkens lyrische behandeling reeds tot ‘feest der feesten’ wordt verheven?

Pasen

Het zou onkunde van de dagkoers van het christelijk geloof verraden als we Van Duinkerken nadroegen teveel achting te hebben gekoesterd voor de natuurlijke goedheid en levenslust van de mens en carnaval met Pasen te hebben verward. Laten wij dan maar eens vertellen wat het Paasfeest voor heeft op de gelegenheid waarbij gewone mensen voor een ogenblik de wereld van conventie, schuld, identiteit en verantwoordelijkheid verlaten voor een oceanische stemming van welbehagen en onbaatzuchtigheid. Het zijn immers deze ogenblikken, ‘evenementen’, waarop mensen van nu menen, in wat Kierkegaard noemt ‘het fantastische medium van het publiek’, de grond van het bestaan te raken.

Tegelijk roept bij mij de carnavalsvreugde van Den Bosch of Venlo net als om het even welke manifestatie waar mensen en masse hun levenskrachten vernieuwen het verlangen op naar het Paasfeest. Het eigene van het Paasfeest schijnt mij dan toe de viering van een nieuw leven te zijn. Het Paasfeest viert niet het bestaande leven door het voor de verandering nog eens om te keren, zoals je een oude portemonnee omkeert om te zien of er nog geld in zit. De dood is gekomen als een oordeel over zowel de burgerlijke maatschappelijke orde als over de romantische keerzijde ervan. Beide levensstrategieën zijn tegen de lamp gelopen doordat ze zich in de personen van het establishment en het vrije volk tegen het leven hebben gekeerd in de persoon van Christus. Nu vangt het nieuwe leven aan, helemaal uit het niets, uit de doden, om uitsluitend bij mee-gestorvenen, enkelingen die gereed zijn om tot een nieuwe gemeenschap te worden samengevoegd, voet aan de grond te zetten. Ik geloof dat het element van de wedergeboorte na een radicale reiniging van de bestaande wereld reden is om niet het carnaval maar het Paasfeest het ‘feest der feesten’ te noemen. Geen ander feest brengt ons via de werkelijkheid die het present stelt zo dicht bij het begin van de schepping, bij de onschuld en het licht dat wij het leven noemen, als Pasen. Dat betekent niet dat we de ogen sluiten voor de mogelijkheid dat het carnaval het nieuwe leven preludeert. Maar evenmin hoeven we te ontkennen dat in zijn vrolijkheid een kreet van vertwijfeling hoorbaar is.

Udo Doedens

Anton van Duinkerken, Verdediging van carnaval, in: Verzamelde geschriften I, Utrecht/Antwerpen 1962, p. 11-64.

Anton van Duinkerken, Brabantse herinneringen, Utrecht/Antwerpen 1964.

In de Waagschaal, jaargang 49, nr. 5. 2 mei 2020