Het eeuwige leven volgens Karl Barth

logoIdW

Het is niet eenvoudig de vertaalproductie van emeritus lector Eginhard Meijering bij te houden. Het hier te bespreken deeltje van zijn Barth-vertalingen is al niet meer de laatste vertaling die hij het licht deed zien. Hier betreft het het vijfde en laatste deeltje uit de serie vertalingen van de Kirchliche Dogmatik. Dit deel gaat over het eeuwige leven. Na een korte inleiding vat Meijering samen wat Barth in zijn antropologie, voorzienigheidsleer en scheppingsethiek over de eindigheid van het aardse leven en de eeuwigheid van het eeuwige leven zegt. Dan volgt in hoofdstuk II een vertaling van paragraaf 73 van de KD. Deze paragraaf maakt onderdeel uit van de verzoeningsleer (IV, 3). De titel van de paragraaf is ‘De heilige Geest en de christelijke hoop’. Het boekje wordt afgesloten met een slotbeschouwing van Meijering. De vertaling is helder, ook al zou een moderne lezer hopen dat Meijering de soms zeer lange zinnen van Barth in stukken had geknipt. Nu is er voor theologiestudenten vermoedelijk ook in vertaling nog wel het nodige doorzettingsvermogen nodig om de tekst echt te lezen. En, eerlijk is eerlijk: ik vond Barth hier literair gezien ook niet op zijn best. Hij herhaalt gedachten onnodig vaak en blijft tegelijk soms vaag in wat hij nu precies wil zeggen.

Dit geldt volgens Meijering ook inhoudelijk, en wel ten aanzien van de vraag wat de eeuwigheid van het eeuwige leven nu volgens Barth inhoudt. Barth wil graag zowel aan het gewicht van de eindigheid als aan dat van de eeuwigheid recht doen. Maar in de praktijk heeft hij toch vooral kritiek op een traditioneel christendom dat de eeuwigheid teveel gewicht gaf. Het toekomende leven werd als het ware beschouwd en het aardse leven was toch in wezen niet meer dan een voorspel op de eeuwigheid. Dit accent vinden we niet alleen in de middeleeuwen, maar ook in de reformatie en in het piëtisme, en zelfs vandaag de dag nog in het bevindelijke gereformeerdendom.

Barth heeft echter goed bij Nietzsche gelezen dat dit overwicht van de eeuwigheid eerder platoons is en de trouw aan de aarde in de weg staat. Zijn evenwicht tussen tijd en eeuwigheid is in de praktijk dus een sterker beklemtonen van het aardse leven dan de traditie doet. Wat is eeuwigheid dan? Geen verlenging van het aardse bestaan in ieder geval. Wel een vereeuwiging en verheerlijking van dit begrensde aardse leven. Meijering vraagt zich terecht af of het hier gaat om meer dan het feit dat God zich ons en de aardse geschiedenis eeuwig zal herinneren. Barth schept hier niet veel helderheid. Mij dunkt dat hij zich hier, hoewel hij uiteraard een en ander exegetisch tracht te funderen, een typisch modern denker toont. We kunnen ons afvragen of de troost – een functie die de eeuwigheid in de Schriften mijns inziens mede heeft – van de eeuwigheid hier voldoende uit de verf komt. Wanneer wij alleen voortbestaan in de herinnering van God, dan hebben wij alleen passief en niet actief deel aan de eeuwigheid; en bovendien kan in de eeuwigheid dan de onvolmaaktheid van het aardse leven niet gecompenseerd worden. Zowel het eerste als het tweede is problematisch. Als wij niet actief, met een eigen bewustzijn, deel hebben aan het eeuwige leven, lijkt mij de term ‘eeuwig leven’ niet langer van toepassing. Het gaat dan in onze belijdenis van de eeuwigheid eigenlijk niet om een belijdenis aangaande het menselijke bestaan, maar aangaande Gods geheugen. Gods geheugen is oneindig. Dat zal vast wel (hoewel dat ook een oneindig verdriet moet betekenen), maar dat is geen belijdenis van het eeuwige leven.

Bovendien suggereert bijvoorbeeld de gelijkenis van de arme Lazarus dat de eeuwigheid ook een omkering van de tijdsverhoudingen betekent en daarmee een ‘compensatie’ voor wat gelovigen op aarde ten deel valt. Ik denk aan het meisje van twaalf dat door een bus werd aangereden en omkwam. Wat schieten we op met de vereeuwiging van haar begrensde bestaan? Moet eeuwig leven niet betekenen dat de potentie die haar aardse leven had alsnog, en dan verheerlijkt, gerealiseerd zal worden? Zij zal alsnog Latijn en Grieks kunnen leren, en met haar vriendinnen kunnen dollen, en zwaaien naar elke bus die voorbijrijdt, zonder om te komen. Me dunkt dat we hier wel wat meer mogen fantaseren dan de Verlichtingsdenker, die Barth toch wel is, toestaat. Luther had het iets beter begrepen toen hij zijn beroemde brief aan zijn zoon Hansje schreef. En ook Jüngel, die meende dat wij de categorie ‘analogie’ ook moeten durven toepassen op het tijdelijke en eeuwige leven. Een uitdagende gedachte, maar wel in lijn met het spreken van de Bijbel op dit punt, dat zich ook uitdost met analogieën van het aardse leven, zoals de maaltijd en de bruiloft.

Het deeltje, dat paragraaf 73 van de KD bevat, sluit niet aan bij de eerdere deeltjes van de vertaling. Wat dat betreft komt het wat onverwachts. Een van de redenen om juist deze paragraaf ook te vertalen lijkt het recente, door onder meer Frits de Lange naar voren gebrachte kerkelijke ongeloof in het eeuwige leven te zijn (pag. 132). En zeker, vanuit die discussie kan men Barth ook lezen. Dan verschijnt hij wat minder als Verlichtingsdenker en meer als iemand die toch het klassieke belijden aangaande een eeuwig leven voortzet. Het eeuwige leven ontkennen is een ontkenning van de kracht van de opstanding van Christus. Vanwege die opstanding vooral kan Barth niet anders dan het eeuwige leven beamen. En zijn nadruk op het feit dat onze hoop daarbij gericht is op de persoon van Christus en niet op gouden straten en paarlen poorten, was in zijn tijd ongetwijfeld noodzakelijk en heilzaam. Het is dat ten dele nog, en het kan bevrijden van de behoefte zich verder een voorstelling van de eeuwigheid te maken. Maar we mogen ook wel zeggen: wie in het oog houdt dat Christus het centrum is, diens heidense verlangen naar palmbomen en waterbronnen, gouden straten, eeuwige jachtvelden en eindeloze bibliotheken mag gerechtvaardigd en gereinigd ook een plaats krijgen in het christelijk eeuwigheidsgeloof. Ten laatste is het een onvermijdelijke troost dat op de weegschaal het concrete eeuwige leven toch zwaarder weegt dan het aardse. Nietzsche’s adagium ‘blijf de aarde trouw’ is geen laatste waarheid. Het is voor stervelingen onmogelijk de – eveneens sterfelijke – aarde trouw te blijven. Dan probeert de ene blinde de andere blinde te leiden. Mens-zijn, sterfelijk zijn, betekent ook: de aarde en het aardse kunnen loslaten, omdat je weet dat alles moet vergaan in Gods toorn. ‘Want al onze dagen gaan voorbij door Uw verbolgenheid’ (Ps. 90:9). Het overwicht van de eeuwigheid op de tijd is noodzakelijk omdat het gelijk is aan het overwicht van Gods genade op zijn toorn.

Willem Maarten Dekker

Karl Barth: geloven in de levende God. Deel V: Eeuwig Leven?!, vertaald en toegelicht door Eginhard Meijering, Pumbo.nl, 2017; ISBN: 978-94-6345-168-0

(In de Waagschaal, jaargang 47, nr. 10. 6 oktober 2018)