Het eerste gedicht van Achterberg

logoIdW

I

In 2000 verscheen in vier dikke delen de historisch-kritische uitgave van de poëzie van Gerrit Achterberg (1905-1962) met uitgebreide toelichting. Deel 1 bevat de teksten, met meer dan duizend gedichten en enkele varianten. Toen ik het opensloeg werd ik meteen geraakt door het allereerste gedicht:

’T WONDER

’t Brekend oog op ’t licht Jeruzalem geslagen
Vocht de Smart-man ’t lijden uit.

En toen ’t donker werd rondhenen
Stond schimmig om den rand van Golgotha
de Jodenschaar, ’t donk’re volk,
dat hardd’ in ’t ongeloof; toch zwaar
was hun ’t gebeuren van de gaande jaren
en nu voer het begrijpen op hen aan,
maar ’t was te laat,
de Zoon van God was heengegaan.

’t Wijs  hoofd van den Schriftgeleerde
maakt een moe gebaar
en op den heuvel waar de dood nam
wat God gaf, stond nóg de Jood,
bepeinsde ’t wonder…

Het gedicht maakt onderdeel uit van de gedeelde debuutbundel van Achterberg die hij en zijn vriend Arie Jac. Dekker in 1924 publiceerden. Later heeft Achterberg expliciet afstand genomen van de gedichten hierin en ze zijn dan ook niet opgenomen in de in 1963 verschenen Verzamelde gedichten. Die begint met de bundel Afvaart uit 1931, die Achterberg als zijn echt debuut beschouwde.

            Wat onmiddellijk opvalt aan dit gedicht is de eigen toon ervan. In 1923 verscheen de bundel Verzen van Marsman, en wat je verder ook van het expressionisme kunt zeggen, het zocht de open ruimte en de beweging, tot in het heelal aan toe, het opwindende moderne stadsgewoel (Van Ostaijen) of ver gedroomde streken (Slauerhoff). De wereld openbreken tot voorbij de horizon, was natuurlijk het programma in zowel Oost als West. Maar Achterberg zet in dit gedicht de wereld eerder stil, zoekt niet de weg van de grenzeloosheid en oneindigheid maar van de concentratie; hij schaart alles rond die ene plek waar ‘het’ voorgoed gebeurd is, in al zijn onherhaalbaarheid en onontkoombaarheid. De taal wordt niet vloeibaar, maar verdikt, wil materie worden. Hij doet daarmee denken aan Paul Celan. De eeuwigheid niet als een vat vol oneindige mogelijkheden, maar een voor altijd geldend oordeel dat aan de hemel staat geschreven, zogezegd. Alle gedichten van Achterberg hebben dat hoogst geconcentreerde, beklemmende, maar ook steeds weer mislukte pogen om dat eenmalige in al zijn voorwerpelijkheid uit te spreken. Dat juist die eenmaligheid van Golgotha aan het begin van heel dit oeuvre staat, maakt het natuurlijk extra intrigerend. Opmerkelijk ook dat Achterberg de P.C. Hooftprijs in 1949 juist kreeg voor zijn bundel En Jezus schreef in ’t zand.

II

Jezus hangt aan ’t kruis, niet met zijn brekend oog gericht op de einden der aarde, maar op Jeruzalem in het volle licht. Het lijden dat hij uitvecht is daarmee onmiddellijk gekwalificeerd als een smart omwille van de zonde. Niet de naakte pijn om daar als een doorboorde te hangen, is wat hem tekent. Het is oog in oog met Jeruzalem de pijn van het als Gods Zoon verworpen, niet herkend, erkend zijn. We denken aan Lucas 19, waar Jezus weent om de stad als hij binnenrijdt. Want dit ongeloof van zijn eigen volk kan niet zonder gevolgen zijn, hoezeer hij het ook in zijn kruisdragen voorgaat.

            Dan, als het om hem donker wordt en gestalten schimmen worden, dus als iets van die onderwereld aankleeft, staan de Joden ‘om den rand van Golgotha’. Wat doen ze daar? Honen, spugen, kletsen, lachen? Nee, eerder zullen we toch moeten zeggen dat zij in heel hun verhardend ongeloof naar hem toe worden getrokken, zoals de dood in Achterbergs gedichten onontkoombaar wreed en toch zoet is, als een soort onmogelijke mogelijkheid. Essentieel is het daarbij natuurlijk dat het om de Joden gaat, en niet om een enkele clericale uitschieter, waarmee dit gedicht (net als het evangelie trouwens) al zijn kracht zou verliezen. Zij staan daar als een anonieme schare rond hun Heer zonder het te weten. En dan, in het donker, ‘voer het begrijpen op hen aan, / maar ’t was te laat, / de Zoon van God was heengegaan.’

            Dus daar, aan de ene kant, de ‘Smart-man’ in zijn lijdensgevecht aan het kruis, als een Jozef die weende om zijn broeders, en daar, aan de andere kant, staan deze broers, maar als het begint tot hen door te dringen wie hij was, is het te laat. Hij is ‘heengegaan’. We voelen ons ongemakkelijk bij deze woorden, we willen zo eigenlijk niet denken, laat staan praten, we hebben nu toch juist geleerd dat het zo niet meer gaat… Maar dat alles hoort bij de opperste concentratie die Achterberg hier bereikt: de scheur tussen God en zijn eigen volk, niet als een vrolijk definitief uiteengaan, maar ook niet als een tijdelijk, inmiddels opgelost misverstand – maar als het wonder van het ‘te laat’. Er is iets van een eeuwig te laat. Dat is niet alleen een van de grondtonen van de poëzie van Achterberg, maar ook van het gelovig gemoed: we zijn voor God te laat. Zoals we ook voor een medemens te laat kunnen zijn. Niet alles in het leven is immers herstelbaar of op te lossen (dus te verdunnen).

            En nu treedt daar de Schriftgeleerde naar voren. De mooiste strofe van het gedicht. Hij wandelt niet als Kaïn verloren door de wereld, maar staat aan de voet en bepeinst het wonder van Gods Zoon aan het kruis. Dikker, dichter kan het niet. De Jood die oog in oog staat met het evangelie, even buiten Jeruzalem. De antisemiet zal zeggen: wanneer kom ik nu aan bod in dit gedicht? Te laat is te laat, nu is mijn tijd toch aangebroken! De antisemiet zal zeggen: geef mij mijn Jezus hier, en laat de Joden vooral hun Jahve houden, als ze daar gelukkig mee zijn. Maar zo spreekt Achterberg (en de Schrift) juist niet. Welke mens is in staat zijn ‘te laat’ voor een medemens zelf op te lossen? Welke heiden is in staat het ‘te laat’ van de Joden ooit achter zich te laten? Dit kan alleen God. En het is de Schriftgeleerde die dit eindeloos mag bepeinzen.

            Stuit hij dan misschien op een dag op het wonder, dat ons ‘te laat’ voor God, bij Hem ook een ‘op tijd’ kan zijn?

Laat heb ik u liefgekregen, o schoonheid, zo oud en zo nieuw, laat heb ik u liefgekregen! (…) Geroepen hebt gij, geschreeuwd en mijn doofheid doorbroken; gestraald hebt gij, geschitterd en mijn blindheid verjaagd. (…) En heel mijn hoop is alleen maar gevestigd op uw overgrote barmhartigheid. Geef wat gij beveelt en beveel wat gij wilt. (Augustinus, Belijdenissen, X,38/40)

Wessel ten Boom

In de Waagschaal, jaargang 49, nr. 8. 22 augustus 2020