Het Ambt in kerk en staat
Inleiding
Kerkelijk ambt en publiek ambt moeten gescheiden gehouden worden. Toch hebben ze ook met elkaar te maken. Vandaar dat ik uw uitnodiging heb aanvaard.
Gemeenschappelijke oorsprong
Het concept ‘ambt’ is ontstaan in het republikeins denken van de Griekse stads-democratie en de Romeinse Republiek. Fundamenteel daarvoor is dat de politieke gemeenschap wordt gezien als zelfstandige entiteit die is onderscheiden van de persoon die het gezag en de bevoegdheden daarvan uitoefent. Dit onderscheid tussen de zelfstandige, seculiere ‘persoonlijkheid’ van de gemeenschap ten opzichte van de personen welke die gemeenschap ‘handen en voeten’ geven, is essentieel voor ons modern begrip van ambten.
Elders in de oudheid bestond dat onderscheid niet. Regeringsmacht werd veelal via de persoon van de heerser afgeleid van het goddelijke. Ambten bestonden wel maar werden veelal afgeleid van de persoonlijke dienstbaarheid aan de vorst. Regeringsmacht en religieus gezag waren daarbij niet onderscheiden, zodat de ambten ook veelal door de priesters werden uitgeoefend.
Gescheiden ontwikkeling
Na het vertrek van de Romeinen is de ontwikkeling van het concept in kerk en staat uiteengegaan. Het onderscheid tussen publieke zaak en persoonlijk vermogen van regeerders was wezensvreemd in het denken van de volken die hier kwamen. Overheidsgezag was deelbaar, overdraagbaar en erfelijk als deel van het persoonlijk vermogen van de vorst. Na de kerstening van de Germanen raken publieke zaak, overheidsgezag en religie weer steeds enger verbonden.
Geleidelijk emanciperen koningen en prinsen zich echter wat overheidsbestuur betreft van het kerkelijk personeel. In het denken wordt dan onderscheiden tussen de natuurlijke persoon van de vorst en zijn publieke persoon, wat in onze dagen nog steeds voortleeft in: de koning is dood, leve de Koning.
Binnen één gemeenschap bleef het onderscheid tussen omvattende gemeenschap en de personen die daarbinnen het gezag uitoefenen echter springlevend: binnen de kerk. De kerk is het lichaam van Christus. Zeker vanaf Tertullianus wordt de kerk steeds meer als rechtspersoon naar Romeins recht gezien en worden de diensten daarbinnen ook als ambt ervaren. Nadat kerk en staat onder Constantijn zijn gaan samenlopen, kwamen juridisering van het kerkbestuur en de vermenigvuldiging van functies daarbinnen in een stroomversnelling. In functies waarin men eerder vaak verkozen werd, werd men steeds vaker benoemd.
Modern begrip van publiek ambt en ambtenaar
In de Renaissance herleeft het idee van de politieke gemeenschap als een zelfstandige seculiere entiteit, met een eigen handelingsmoraal. Het is de essentie van Machiavelli die door Hobbes wordt ontwikkeld. Hij onderscheidt ‘Public Ministers’ -de openbare dienaren- die belast zijn met de behartiging van algemene of specifieke taken scherp van het personeel van de hofhouding, zoals kamerheren, lakeien, enz. Publieke Ministers hebben in zijn ogen evenals de vorst een dubbele persoonlijkheid, de natuurlijke en de publieke. Het moderne begrip van ambt en ambtsdrager is hieruit in de 19e eeuw ontstaan als onderdeel van het concept van de democratische rechtsstaat. De staatstaak en de daarbij behorende bevoegdheden worden uitgeoefend door personen die onderscheiden ambten bekleden en daaraan de bevoegdheid ontlenen om overheidsmacht over burgers uit te oefenen. In de rechtsstaat worden we niet door personen maar door de wet en ambten geregeerd. De persoon van de ambtsdrager, zijn voorkeuren, persoonlijke keuzen en belangen gaan schuil achter het ambt. Dit onderscheid tussen de natuurlijke en de ambtelijke persoon is wezenlijk, al kunnen invulling en het beeld daarvan evolueren naar tijd en plaats. Die worden primair bepaald door de aard van het staatsverband en de visie daarop.
Twee ‘civitates’
De ambten in de staat worden bepaald door het karakter daarvan als kader voor de uitoefening van overheidsgezag en macht binnen de gemeenschap. Zo nodig kan de burger met dwang en geweld tot naleving worden gebracht. Implicatie daarvan is dat de invulling van het publiek ambt maar beperkt relevantie heeft voor het denken over het kerkelijk ambt. Kerk en staat zijn wezenlijk onderscheiden gemeenschappen. Zij kunnen ook maar beter gescheiden gehouden worden. De verleiding door alle eeuwen heen om door middel van overheidsmacht geloof en godvruchtig gedrag tot gelding te brengen, is duivels.
De relevantie van het publiek ambt voor het kerkelijk ambt hoeft echter niet alleen gelegen te zijn in de vergelijkbaarheid van beide, maar mogelijk juist in het onderscheid en het contrast. Nu gaat het bij publiek en kerkelijk om ambt, dat wil zeggen een functie die de ambtsdrager een tweede persoon geeft naast zijn natuurlijke persoon, waarin hij vertegenwoordiger is van iets dat meer is dan hij zelf. Maar daarmee beginnen dan ook direct de vragen met betrekking tot het kerkelijk ambt. Is het een ambt van de kerk waarbij de ambtsdrager voor de kerk handelt, of is hij ambtsdrager in de kerk, waarbij hij meer dan de kerk vertegenwoordigt, zoals in de aanduiding: ‘Verbum Divini Minister’ of, als de Paus in de Rooms-katholieke kerk, de plaatsvervanger van Christus. En als hij primair handelt voor de kerk, wat is dan die kerk; is dat de plaatselijke gemeente, het omvattende kerkverband of is hij ook vooral representant van de kerk in de wereld? Je kunt dus niet over het ambt spreken zonder het te hebben over de kerk. En als de kerk in verandering is, zullen ook kerkelijke ambten veranderen; dat ligt besloten in de aard van het ambt. Maar als de kerk in verandering is, moet men niet het kind van de essentie weggooien met het badwater van de tijdelijkheid. Ook daar biedt de staat voorbeelden van. Men wil meer de persoon in het ambt zien, maar daardoor dreigt het vertrouwen in ambtsdragers en ambtenaren te verdampen.
Wat is kind en wat badwater?
Ik begrijp dat in het rapport Mozaïek van Kerkplekken meer diversiteit voorgesteld wordt met betrekking tot de invulling van het ambt van predikant en daarmee ook een grotere verscheidenheid met betrekking tot hun opleiding. Nu ben ik geen theoloog die daar een verstandig oordeel over kan geven, maar slechts publiek ambtenaar die daar alleen prikkelende vragen over kan stellen. Als bestuurder zit ik er dubbel in. Want ik zie de nood van de kerk die gemeenten ziet slinken en grijzer worden, het aantal aspirant-predikanten ziet afnemen, maar toch de predikantsplaatsen moet weten te vullen om de gemeenten te dienen. Het is het duivels dilemma waar ook het onderwijs mee wordt geconfronteerd; klassen zonder leraar of minder gekwalificeerde leraren voor de klas. Het is echter niet gewoon een kwestie van kwalificatie, want er is ook het gegeven dat bij de traditionele kwalificatie de kerkgebouwen leeg blijven lopen en de kerk verschrompelt. Dat is meer dan een kwestie van ouderwets versus modern. Het gaat juist om de essentie van het predikantsambt en de essentie van het protestantisme. De reformatie was mede een reactie op een kerk waarin het niveau van de eredienst en de prediking was gezakt tot ritueel, het navertellen van wat men had gehoord en het inspelen op volksgeloof. Vanaf het begin hebben de kwaliteit van de prediking en de academische vorming van predikanten dan ook centraal gestaan in de reformatie. Vandaar de predikantstoga; dat is een academische toga en geen priestergewaad. Het onderscheid de predikant als ´meer geleerd´ maar niet als dichter bij God. Bij alle misgewaden die men tegenwoordig steeds vaker ook in de PKN ziet, wordt dat vrees ik wel eens uit het oog verloren.
Daar is echter niet alles mee gezegd. Gaat het bij de prediking om het vermogen de oude teksten zo goed mogelijk te doorgronden, of om de geest daarvan naar deze tijd te vertalen en mensen te begeesteren. Het zijn verschillende vaardigheden. En: moet de predikant de gemeente binnen de kerk onderwijzen en begeesteren, of het volk daarbuiten? Leiden wij mensen op om leiders te zijn binnen de kerk, of in een wereld die zoekend is naar zin en betekenis? Daarachter doemt dan ook de vraag op of de invulling van het ambt op alle plaatsen gelijk moet zijn, of is het primair dienst aan de eigen gemeente; binnen en buiten het kerkgebouw. Het laatste klinkt ontzettend sympathiek, maar is een recept voor het geleidelijk naar binnen keren van de gemeente. Het ambt wordt daarmee ook steeds meer persoonlijk en bepaald door sociale vaardigheid, waarbij gemeente en voorganger elkaar zullen versterken. Dan dreigt men te eindigen met vele lokale kerken, waar wie binnen zijn zich thuis voelen, maar wie buiten staan uitgesloten worden.
Het verschil is bepalend
Het wordt er dus niet eenvoudiger mee als u een jurist mee laat praten over het kerkelijk ambt. Maar houdt één ding goed voor ogen: het kenmerkende van het kerkelijk ambt zit hem niet in de overeenkomst met het publieke ambt, maar in het verschil. En dat begint al met de benoembaarheid. Iedereen kan minister, wethouder of kamerlid worden en het publiek ambt uitoefenen; wie mag kiezen, kan gekozen worden. Maar predikant word je niet zomaar; dat vereist een opleiding of bijzondere gaven. Een theoloog kan Commissaris van de Koning worden, maar een jurist geen predikant. Het publieke ambt wordt zonder aanzien des persoons uitgeoefend. Wie dat doet in het kerkelijk ambt heeft gefaald. In de staat gaat het om regelmaat, gelijkheid, en zekerheid; in de kerk om inspiratie, mededogen en de onverwachte stap naar iemand toe. Publieke ambten moeten gehoorzaamd worden, bij kerkelijke ambten moet men willen doen wat er gezegd wordt. De staat is er om te heersen, de kerk om te dienen. De staat begint met gehoorzaamheid te eisen en uw diensten te nemen; de kerk met geloof te voeden, gehoorzaamheid te koesteren en dienstbaar te zijn.
Mr. Piet Hein Donner
In de Waagschaal, jaargang 48, nr. 12. 7 december 2019