Het aannemen van lidmaten

logoIdW

Schetsen uit de pastorie te Westmaas

In navolging van en gesprek met haar plaatselijke voorganger C.E. van Koetsveld (1807-1893) en zijn beroemde ‘Schetsen uit de pastorie te Mastland’ (1843) reflecteert Marijke van Selm op haar eigen start als predikant in de 21e eeuw. Schets dertien: geloofsbelijdenis.

Lezers! ik heb altijd de waarheid bemind, nooit ze geschroomd of vermeden. Mocht ik mij somwijlen met droombeelden vermaken, ras daarna begon ik die beelden van naderbij te bezien, met gevaar zelfs van ze geheel te verliezen. Want ik wil waken en het licht zien, al is de schemering somtijds aangenamer en de moeder van genoeglijke droomen; ik wil zien, al zie ik mijne smarten. Daarom, lezers! willen wij den bril der verbeelding afzetten om met het bloote oog de waarheid te zien, ja die desnoods met het vergrootglas te onderzoeken. Neemt dit ons menig ideaal weg, geeft het menige bittere teleurstelling, – wat wij dan ook zien, dat is er en zal ons niet meer bedriegen.

De droom, dat is het bloeiende geloofsleven van gemeenteleden, die als plantjes opgekweekt door de voorganger groeien en bloeien en met volle overtuiging komen tot een geloofsbelijdenis, waarbij de jeugdige christen de hand uitstrekt naar de hemel en zegt:“ik wil Christus toebehoren en niet der wereld”. Dat is de droom. En nu de waarheid. Van alle catechisanten die Van Koetsveld begeleidt, is er eigenlijk niet één op wie die droom van toepassing is. Als hij over die ontnuchterende waarheid begint te schrijven, lijkt het wel alsof hij er ook niet meer mee kan stoppen. Over het meisje, al vrij bedaagd wier grootouders hij bezoekt in hun armoedige woning. Na jarenlang in de catechesegroep meegedraaid te hebben, schijnt het hem tijd dat zij als lidmaat wordt aangenomen. Het is namelijk de dominee die dat beslist, en die enkele weken voor de datum van het aannemen van lidmaten de huizen bezoekt van degenen die hij er klaar voor acht. De grootouders zijn niet onverdeeld blij met zijn uitverkiezing. Weliswaar heeft Maartje al jarenlang gespaard voor deze dag, maar wat denkt de dominee dat een zwart pak kost voor ons, arbeiders-menschen?

Dat is Maartje. Maar er is ook Jakob. Die op eigen verzoek belijdenis doet, want hij wierd oud van dagen en ieder jaar kon het laatste wel zijn. (…) Dat was een half jaar tevoren gebeurd. Nu, met Pasen werd hij aangenomen en met November – bedeeld. En toen hij twee jaren later voor rekening der diakonie begraven werd, zeide zijne vrouw bij zich zelve: “het doet mij toch goed, dat ik Jakob heb laten te leeren gaan: want het zijn dan al heele gemeene kisten van de algemeenen armen; en zie nu eens, wat een nette bruine kist!”

En hoe gewetensvol de dominee zich ook van zijn taak kwijt, onvermijdelijk gebeurt er dit: “wel buurvrouw!” begint de eene, “wat zeg je nu van onzen Dominee! Is hij er niet vlug bij met aannemen!” “Mensch! Zwijg stil! De man moest wijzer zijn en beginnen dat werk nog zoo schielijk niet. Hij kent Mastland nog niet zoo goed als wij”. “En wat komt er van? We krijgen allerlei ontuig in de kerk, als er zoo maar vrij binnenkomen is voor een’ ieder…”

Ziehier de negentiende-eeuwse voorloper van ‘het is niet goed of het deugt niet’.

Hoe dan ook, de gangbare praktijk van de gelovigen die na een gedegen cognitieve en geestelijke voorbereiding als lidmaat in de gemeente worden opgenomen, waarna hun zowel plichten als rechten worden toegekend, is ook voor Van Koetsveld een weerbarstige.

En die weerbarstigheid herken ik wel.

Als ik iets over het aannemen van lidmaten in mijn gemeente wil zeggen, moet ik haar eerst situeren in ons uitgestrekte protestants-kerkelijke landschap. Daar begint het al. Middenorthodox noem ik haar vaak, maar sommige leden zijn evangelisch, anderen meer behoudend en weer anderen uitgesproken vrijzinnig; ze is traditioneel vergeleken met een pioniersplek, maar progressief binnen de Hoeksche Waard. De gemeente als geheel kan volledig instemmen met de apostolische geloofsbelijdenis, maar voor alle onderdelen apart moet ik wel een aantal individuen bij elkaar zetten om alles beleden te krijgen, de een gelooft dit wél en dat niet, de ander juist weer andersom. Toen iemand tijdens de (spannende) gespreksavond over het kruis en de opstanding aandroeg dat vroeger de dominee bepaalde wat je moest geloven, hoorde ik mezelf schaapachtig lachen: maar dat ga ik toch zeker niet dóén!

Goed, dat is mijn middenorthodoxie dus. Een verzameling individuen, die geheel conform de tijdgeest hun eigen christendom bij elkaar geloven. Een verzameling individuen die elkaar de ruimte geven om dat zo te doen, en die daarin verbondenheid vinden en delen. Hier, onderaan de Randstad, gaat dat zo. Mijn gemeente is zo’n gemeente waar al lang voelbaar is wat recent op de agenda van onze Synode stond: dat de structuren van kerk en kerkorde afbladderen. In de ambten, in de manier waarop ze vervuld worden, in de opvattingen van wie er bij de kerk horen, in wat en wanneer er beleden wordt.

Ik heb dus weinig in te brengen tegenover collega’s die 18 belijdeniskandidaten hadden met Pasen. Het komt door die vage boodschap van jullie, sprak iemand mij bemoedigend toe, er klinkt geen zonde meer bij jullie en dan gaat de genade ook nergens meer over. En dan wist hij nog niet eens dat ik de mensen niet wil vertellen wat ze moeten geloven.

Weerbarstig, inderdaad, die praktijk van het aannemen van lidmaten. In tweeënhalf jaar tijd heb ik nog maar één lidmaat aangenomen. Een vrouw van mijn eigen leeftijd. Ze heeft mij zelf gevraagd of ze belijdenis kon doen. Want hier gaat het al verkeerd: ik denk er niet aan om het te vragen. En anderen ook niet. Voor de generatie tot ongeveer vijftig jaar is bij de kerk horen absoluut niet meer vanzelfsprekend in mijn stukje van het kerkelijk landschap. Wie er nog is, of weer komt, kiest daarvoor. Dat is al een statement op zich. Hetzelfde geldt voor wie zich verder wil verdiepen of een taak op zich wil nemen. Een kind dopen of trouwen in de kerk: het zijn allemaal zorgvuldig overwogen keuzes, wat ook blijkt uit de verzoeken hiertoe soms van heinde en ver. Ik ervaar dat dit voor mensen hun eigen, persoonlijk gemotiveerde ‘amen’ is op Gods vraag. Niemand doet meer iets vanwege de bedeling of de verwachting van anderen.

Ik heb dus weinig te zeggen op die 18 belijdeniskandidaten.

Maar iets anders gebeurt hier wel: in alle diensten waarin ik dit seizoen voorga zijn er gemeenteleden die op mijn verzoek iets vertellen over hun persoonlijke geloof. Een minigeloofsbelijdenis aan de hand van twee vragen: waarom ben je hier, en wat betekent jouw geloof voor jou in je dagelijks leven? Ik begon er mee op de startzondag, waar de vier nieuwe ambtsdragers de aftrap gaven, en het is tot een intiem en openhartig moment in de diensten geworden. Dat is dus de belijdenis die ik wél vraag van mijn gemeente, en ik vraag haar elke week. Die momentopname is mij liever dan een geformaliseerde initiatie. Wat zegt mij lidmaatschap over geloof, over betrokkenheid, over weten en twijfel? Ik wil beweging, geen statistiek. Ik wil levende woorden, geen herhaalde formule. En hiermee ben ik heel dicht bij Van Koetsveld die schrijft dat de belijdenis eene zaak van de overtuiging en van het hart is en niet van ’t geheugen, Van Koetsveld met zijn droom van een bloeiend geestelijk leven van zijn gemeenteleden, groeiend als plantjes onder zijn handen.

Hoe ziet het lidmaatschap van de PKN in 2025 eruit? Over welke taal en welke mogelijkheden beschikken we dan om over geloof te spreken, over schuld, over vergeving, over genade, over toekomst? Wat inspireert ons, waarmee zullen we inspireren? In het spreken daarover is ‘back to basics’ het devies. Terug achter de structuren, terug naar de verhalen waarmee de kerk begonnen is. Terug achter Barmen, Heidelberg, Nicea, terug naar Jeruzalem. Misschien ben ik naïef, maar ik zie daar wel toekomst in. Tweeduizend jaar belijden vraagt om kennis en duiding, en die noodzaak wordt mét het verdwijnen van vanzelfsprekendheden alleen maar groter. Dat is dan mede de taak van de predikant. En is het al geen onschatbare winst, als sommigen door het geleerde mij in de kerk beter verstaan; als anderen getrouwer van de kerk en het Avondmaal gebruik maken of eerder een’ vriendenraad van mij aannemen of meer een bestraffing van mij vreezen, omdat ik hun Dominee ben?

Het is ook mijn taak om christelijk geloof in deze tijd en in deze context te faciliteren. Om te helpen zoeken naar geloof. Maar wat gevonden wordt, daar ga ik niet over. Wat geloofd wordt, en dus beleden kan worden, dat is een zaak van het hart. En daar zou ik het willen laten. Volgens mij is dat hartstikke reformatorisch.

Marijke van Selm