Heidegger en wij

logoIdW

 

“Er was hem iets filosofisch bij Hitler te binnen geschoten”. Met die zin (op blz. 293 van ‘Heidegger en zijn tijd’) typeert Rüdiger Safranski wat er rond 1933 met Heidegger gebeurde. Zoals bekend voerde Heidegger na de oorlog ter verdediging van zichzelf aan dat hij zich politiek ‘verkeken’ had (en dat er dus met zijn filosofie niets mis was). En even bekend is de na-oorlogse kritiek van anderen dat er met Heideggers filosofie wel degelijk iets mis is, en dat dàt hem tot een bewonderaar van Hitler maakte.

Tussen die twee posities in maakt Safranski de even eenvoudige als lucide opmerking die ik hierboven citeerde. Met dat ‘te binnen schieten’ gaat Safranski een belangrijke stap verder dan Heideggers eigen omschrijving van ‘zich politiek verkijken en vergissen’. Maar hij gaat in de analyse van Heideggers filosoferen ook weer niet zover dat je in diens filosofie om zo te zeggen Hitler al hoort aankomen.

Safranski’s omschrijving van dat ‘te binnen schieten’ intrigeerde me. Het brengt Heideggers gedrag in 1933 ineens een stuk dichterbij jezelf. Wanneer dat gedrag werkelijk alleen een politieke vergissing zou zijn geweest ofwel het logische gevolg van een abjecte filosofie, dan kon je Heideggers manoeuvres makkelijk op afstand houden. Maar Safranski wijst iets aan wat zo menselijk is dat je er van schrikt.

Het menselijke waar Safranski ons mee confronteert is die wonderlijke, preciezer gezegd: ongecontroleerde combinatie van ‘het zien van A en het te binnen schieten van B’ (om het even op een algemene formule te brengen). Anders gezegd: een combinatie van waarneming en pre-reflexief denken. Een paar voorbeelden van die combinaties kan ik eerlijkheidshalve uit mijn eigen leven wel noemen. Er was, rond mijn 20e levensjaar, die combinatie van de verliefdheid op een meisje dat heel anders was dan ik en mijn enthousiasme voor de ontdekking van Barths ‘ganz Andere’. Of, op een ander terrein, de combinatie van het zien van imposante wolkenluchten en het te binnen schieten van de muziek van Anton Bruckner. Het zijn gewone menselijke verbindingen in je brein waarbij je het één ziet en jou iets heel ànders te binnen schiet.

Wat is dat voor een wonderlijke fenomeen? Zijn dat gewone ‘associaties’? Zijn het dwangmatige associaties? Ze dringen zich aan elkaar op. En dat niet alleen: ze versterken elkaar. De ervaring van het zien van het één wordt intenser door het ‘horen’ (gedachten, muziek) van het ander.

Er is in het Duits die prachtige uitdrukking: ‘man musz sich etwas einfallen lassen’. Wat zoveel betekent als: je zodanig verdiepen in een probleem dat een oplossing je te binnen schiet. Dat soort ‘einfallen’ is nog wel iets anders dan de ‘spontane’ associaties die ik hierboven noemde, maar het aardige is dat ook hier dat woord ‘einfallen’ z’n plek heeft. Zo kan het kennelijk ook werken: jezelf in een zodanige conditie brengen dat jou iets te binnen schiet. Mogelijk dat het bij Heidegger in 1933 ook zo heeft gewerkt: hij had zich met ‘Sein und Zeit’ in een bepaalde filosofische conditie gebracht die bij de opkomst van Hitler ineens als oplossing ging werken voor een heel ander probleem dat hij ergens in het maatschappelijke leven had gesignaleerd.

Omdat die associaties in hun wederzijdse versterking zo heftig zijn, kan een bepaald gedachtengoed ineens het karakter krijgen van ‘brandbaar materiaal’. Zoals er zoveel materiaal is dat uit zichzelf echt niet zomaar zal ontbranden, maar bij een bepaalde verhitting wel degelijk vlam zal vatten. Het ene materiaal is daar overigens wel gevoeliger voor dan het andere. Zitten er in het rijke en veelsoortige materiaal van ‘Sein und Zeit’ stoffen die gemakkelijk ‘brandbaar materiaal’ worden? Het lijkt me van wel. Maar wat bij Heidegger in 1933 de vonk tussen Hitler en hem heeft doen overslaan is mijns inziens het ‘Führer-prinzip’. Heidegger was overtuigd van zijn filosofische superioriteit, en de overslaande vonk veroorzaakte een brand door de uitvergroting van zijn filosofie tot politieke proporties. Toen dat vuur een jaar later in machinaties van de partij-ideologen flink werd getemperd gaf Heidegger er ook zelf politiek de brui aan. Dat bluswerk vormde hij vervolgens filosofisch vakkundig weer om tot het concept van de ‘gelassenheit’.

Het kan verkeren. Maar dat heeft Heidegger zó nooit gezegd. Hij heeft van de ‘nach-führerische Not’ een filosofische deugd gemaakt en vervolgens heeft hij de werkelijke ‘Not’, nl. die van de vlammende associatie, in het vergeetboek geschreven.

Een ander ‘vergeetboek’ heeft hij als dagboek echter altijd behouden. De laatst gepubliceerde van de ‘Schwarze Heften’ bevat een aantal regels over de Joden die er, zacht gezegd, niet om liegen. Het is wonderbaarlijk te bedenken dat Heidegger zijn dagboeken altijd bewaard heeft ook met het oog op publicatie. Ik kan me niet voorstellen dat hij werkelijk vergeten is wat hij daarin in de oorlogsjaren over de Joden heeft geschreven. Als dat zo is, dan moet hij die uitlatingen op z’n minst hebben gerekend tot de weg die hij gevolgd is. Die levensweg was hem als denkweg veel waard. Hij wilde zijn verzameld werk niet onder de naam ‘Werken’ uitgegeven hebben maar onder de titel ‘Wegen’. Gezien zijn denkwerk zou die voorkeur een adequate titel zijn geweest. Maar het zou ook misleidend zijn geweest. Misschien zelfs een teken van ‘selbstvergessenheit’. Omdat dan de man die de wegen bewandelde in de weg zou zijn opgelost.

Er loopt in de wereld niet alleen een weg, maar op die weg loopt ook een mens. En het is maar goed dat er andere mensen zijn, zoals in dit geval Safranski, die niet alleen de weg tekenen maar ook de mens die daar op wandelde. En door die tekening wordt je niet alleen een geïnteresseerde reisgenoot maar ontdek je, tot je eigen lichte huiver, jezelf ook als biologische soortgenoot.

Jan Bruin

Dr J. Bruin is emeritus predikant en was scriba van de PKV Noord-Holland

(In de Waagschaal, jaargang 47, nr. 7. 23 juni 2018)