Hebben we vandaag iets aan Barth in de pastorie?

logoIdW

 

Tijdens de opening van het Barth-jaar, 10 december jl. was er o.a. een referaat over het belang van Barth in de pastorie. Op verzoek van de redactie volgt hieronder een ingekorte versie daarvan.

Dat is de vraag waarop ik gevraagd ben in te gaan. Nu zijn er wel wat redenen te noemen om deze vraag met een kort en krachtig Nein te beantwoorden. Wat hebben we aan Barth, nu we leven en werken in een seculiere samenleving; dat wil zeggen in een samenleving waarin het gesloten immanente ervaringskader (Charles Taylor) het dominante ervaringskader is? Een samenleving die het prima zonder God redt; waarin ook wij als christenen vaak leven alsof God niet gegeven is, geen werkelijkheid is. Is het dan niet juist onze taak om God te verbinden met het leven van alledag? En hebben we dan wat aan een theologie die spreekt over ‘rechtstreeks van boven’, over ‘de gans andere’, over de vreemde nieuwe wereld van de bijbel? Blijft het geloof en vooral ook God zo niet teveel op afstand, de wereld aan haar lot overgelaten, alleen ‘af en toe verlicht door een bliksemschicht uit de hemel’, om met Jean-Jacques Suurmond te spreken? Is het niet zaak om meer in te steken bij de dagelijkse ervaring, of bij de mystiek of beter nog: bij de ervaring van de Geest en dus bij de pneumatologie? En met de tegenwerping dat we in de tijd van ervaring juist een meer objectieve theologie, of een openbaringstheologie nodig hebben, komen we er denk ik niet. Althans, daar heb ik te weinig aan, in de pastorie. Want de opmerkingen: ‘ik geloof het wel, hoor, maar’; of: ‘ik vind het een mooi verhaal hoor, maar’……’maar ik heb het nog nooit ervaren’, of: ‘maar ik vind lastig het op mijn eigen leven te betrekken’ klinken.

En toch zal ik de vraag of we vandaag iets aan Barth hebben niet negatief beantwoorden. Niet omdat ik elke week een paar bladzijden van de Kirchliche Dogmatik tot mij neem. Soms maak ik gebruik van de preekschetsen en lees ik ook de verwijzingen die daarbij staan – en dat is zelden tevergeefs – maar dat komt niet vaak voor. Maar wat heb ik dan wel aan Barth in de pastorie? Over die vraag nadenkend, schoten me meerdere zinnen te binnen die met Barth te maken hebben; zinnen die me vaker te binnen schieten als ik aan het werk ben. Zinnen, die stimuleren, de kerk bemoedigen, hoop geven en inzicht schenken. Aan die woorden heb ik in elk geval wat in de pastorie. Ik noem er twee en werk deze verder uit:

1. Christus is als de Sprekende in een strijd verwikkeld;
2. De tussentijd is niet een mindere tijd.

Ad 1.: Het eerste punt uit de door mij meegedragen Karl Barth-rugzak luidt dus: Christus is tot het einde van de tijd in een gevecht verwikkeld.

Ik moest nazoeken waar en in welke context dit (ook al weer) staat. Het is terug te vinden in het derde deel van de verzoeningsleer, het deel dat de verzoeningsleer behandelt vanuit het perspectief van het profetische ambt van Christus (paragraaf 69, punt 3). Jezus is overwinnaar, Jesus ist Sieger, zo luidt de titel. Deze titel spreekt me erg aan. Zoals het me ook erg aanspreekt dat in deze delen Jezus niet alleen het gesproken Woord van God is, zoals in eerdere delen van de KD, maar het Sprekende Woord. De opgestane Christus is de levende, de sprekende, de uiteindelijk overwinnende. Maar, of dus, ook de strijdende. Want zijn profetisch licht schijnt in de duisternis, en de duisternis van het niet-weten, van de leugen ook, voert er strijd tegen. Er is namelijk ook een Widersacher. Er is dus een geschiedenis van een strijd van het licht tegen de duisternis. Van belang is het beeld dat Barth schetst van deze strijd, en dan denk ik in het bijzonder aan zijn weergave van hoe ook de kerk door de duisternis gegrepen kan worden. Het kerkbedrijf kan namelijk, zo stelt hij, de grootste vorm van tegenstand tegen het profetisch woord zijn. Op blz. 297 en 298 geeft Barth een beeld van zo’n kerk, ik parafraseer:

De naam van Jezus Christus verdwijnt niet onder tafel, maar wordt om de vier woorden genoemd. Ook de duivel wordt bij name genoemd. Alles verloopt volgens goede orde. Er klinken goede woorden, liederen en gebeden. Niets kwaads is zichtbaar, niets slechts hoorbaar. Maar er hangt de nevel van de middelmatigheid, van pathetische verveling en van belangrijk-doenerij over onbelangrijke zaken. En – en dat is het probleem, dat is het kwade – er gebeurt feitelijk niets. De genade gebeurt niet. De kerk staat midden in het dorp. Wordt gewaardeerd, zeker. Maar het is een tandeloze zaak geworden. Het is goedkoop gemaakt, gemakkelijk aan te horen, gemakkelijk te verstouwen.

Dit is herkenbaar, denk ik. Die vraag: ‘Gebeurt er nog wat?’ is soms ook mijn vraag. Gebeurt er nog wat in de kerk, tijdens de diensten en anderszins. Ja, er gebeurt veel, maar gebeurt het nog dat mensen door God, door de genade gegrepen worden? dat ik door die genade gegrepen wordt? Dat is, zegt Barth dan, het meest listige wat de mens in zijn weerstand tegen de genade kan doen: het van binnenuit immuniseren, domesticeren. De mens kan de kerkbank be-zitten, de mooiste theologie voortbrengen, juist om zo het profetische werk van Jezus Christus buiten de deur te houden. Feitelijk komt zo een oud thema van Barth terug. Religie is ongeloof, ja, christelijke religie kan dat met name zijn. Zijn dit soort overwegingen genoeg meegenomen in alles wat er geschreven is en geschreven wordt over kerkverlating en secularisatie? Heeft het ook niet een geestelijke dimensie? Is er ook niet een Widersacher die maakt dat de genade niet gebeurt? Hét niet gebeurt?
Maar Barth eindigt hoopvol. Hij verwijst naar Romeinen 16:20 – een vers dat volgens hem weleens betrekking zou kunnen hebben op het geschetste beeld van een goed lopende gemeente zonder dat er werkelijk iets gebeurt. Daar staat: ‘De God van de vrede zal de Satan nu spoedig vertrappen en aan u onderwerpen.’ Spoedig – dus niet slechts aan het einde van de tijd. En dan gaat het weer gebeuren.
En dit is niet het enige hoopvolle, want Barth spreekt niet alleen over de duisternis van het niet-weten en het niet-geloven, maar ook over ‘de heerlijkheid van de tussentijd’, mijn volgende punt.

Ad 2.: De tussentijd is niet een mindere tijd.

Dit punt staat, tot mijn verbazing toen ik dat ontdekte, ook in het derde deel van de verzoeningsleer, een paragraaf later. De kernvraag van deze paragraaf is: hoe komt Jezus Christus in zijn profetisch ambt tot ons?

Barth stelt dat het erom gaat dat de Gekomene (Jezus) terugkomt. En wel op drie manieren: de verschijningen van Jezus na de opstanding tot de hemelvaart (1), de uitstorting van de heilige Geest (2) en de terugkomst van Jezus aan het einde van de tijd (3). Deze drie manieren zijn drie vormen van één en hetzelfde gebeuren. Ze zijn vormen van het terugkomen van de Gekomene. Het is natuurlijk opvallend dat Barth ook de middelste vorm, de uitstorting van de heilige Geest, ziet als een vorm van het terugkomen van Jezus. Dat roept de vraag op naar de plaats van de Geest bij Barth, maar die wil ik voor nu laten rusten. Van belang is dat voor Barth die middelste vorm van terugkomen geen mindere vorm is, en dat de tijd tussen de eerste vorm van terugkomen – tot de Hemelvaart – en de laatste vorm van terugkomen geen mindere tijd is. Deze tussentijd heeft zijn eigen heerlijkheid. Dat werkt Barth verder uit als hij nadenkt over deze tussentijd en deze heerlijkheid. Waarom is deze tussentijd er eigenlijk? zo vraagt hij zich af. Waarom vindt de laatste wederkomst niet direct plaats? Wat is dat voor een heerlijkheid? Het is de periode waarin Christus door de Geest mensen bereikt met zijn licht. Het is de tijd waarin mensen ja tot Hem zeggen en zijn werk positief waarderen; de tijd waarin mensen van object subject worden, hun verantwoordelijkheid gaan nemen en zijn Woord niet alleen horen, maar ook naspreken en meespreken.

Bovendien is het de periode van de hoop. Barth noemt de gestalte van deze wederkomst van Jezus namelijk: de belofte van de Geest. Zagen we net dat de komst van de Geest christologisch werd ingevuld (het is een vorm van Zijn komst), hier vindt een omgekeerde beweging plaats. Christus komt ‘in de belofte van de Geest’. En dat bedoelt hij op twee manieren: voor de mensen die nog niet geloven is de Geest degene die hun beloofd is. De Geest is hun toegezegd, is al onderweg, is al bezig hen te bereiken. En de mensen die al wel geloven hebben beloftes van de Geest. Namelijk de belofte van Christus’ toekomst, en de belofte van Zijn bijstand en gaven in hun tijdelijke toekomst.

In die tussentijd, met zijn eigen heerlijkheid en betekenis, mag ik mijn verantwoordelijkheid nemen. Mijn steentje bijdragen. Mezelf oefenen in het na-spreken en meespreken. En daarin ook de gemeente oefenen om als subject verantwoordelijkheid te nemen. In het besef dat de Geest allang onderweg is. Met de gemeenteleden onderweg is naar hun en Zijn toekomst. En onderweg is naar en ook met de nog-niet-christenen, wat ruimte biedt aan meer pneumatologisch georiënteerde theologie. In het besef echter dat er een strijd gaande is, dat Christus een strijd te voeren heeft, en wij dus ook. Maar: Jesus ist Sieger.

Aaldert Gooijer

Dr A. Gooijer is predikant te Berkel en Rodenrijs

(In de Waagschaal, jaargang 48, nr. 1. 12 januari 2019)