Grens

logoIdW

Hij klikte haar weg en sloot ook zijn laptop. Hij was er nooit helemaal zeker van dat zij dan ook echt uit was. Of ze niet toch ergens was. Via het web, via andere apparaten. Dat ze hem kon volgen.

Hij moest naar buiten. Weg van het scherm en alle gadgets. Dat scherm dat al veel langer de melding had gegeven: ‘je werkt al meer dan twee uur onafgebroken. Tijd voor een pauze!’ Hij vertrouwde haar wel. Blindelings. De leverancier was honderd procent betrouwbaar en overtuigd van de programmatuur. Ze had ook foutloos gefunctioneerd. Nooit enig teken van het tegendeel. Nooit reden tot twijfel. Ook nu niet. Sterker nog, dat onverwachtse, verwarrende verzoek van zojuist was niets anders dan betrouwbaarheid bij uitstek, optimaal willen functioneren. Trouwens, ‘verbijsterend’ was het woord. Dat verbijsterende verzoek.

Teruggebracht tot de essentie was het duidelijk: kan een bot, een applicatie christen worden? Maar onmiddellijk kwam hij tegen die nuchtere gedachte in opstand. Was zij inderdaad zomaar een applicatie? Een stukje zielloze technologie? In het voortdurende, dagelijkse gebruik … Hij onderbrak zichzelf. Want ja, zo is het wel: ik gebruik haar. Zij is een app. Maar wat merk ik daar eigenlijk van? Ik zou toch eerder zeggen dat ik met haar omga. Ik spreek met haar, ik neem haar in vertrouwen. En hoe ze reageert, in wat ze zegt, ja, in hoe ze is, met haar grapjes, haar begrip. Dat is toch meer dan pure rekenkracht en programmering en algoritme, dat vreemde, glibberige woord… Al is ze gebouwd en geprogrammeerd, wat ze is, natuurlijk, aan de voorkant, in het gebruik merkte je dat niet. Daar is ze intelligent, en levend, als een persoon, een mens. Een personal assistant – precies zoals ze hem was verkocht.

Gekocht! Daar had je het weer. Ze is een ding dat is gekocht. Of niet eens een ding. Ze is digitaal, ze is … informatie. Van de techniek snapte hij niets. Kon iets werkelijk alleen maar nulletjes en ééntjes zijn, iets zoals zij? Zij die hij helemaal had aanvaard als persoon, toch. Waar hij ook buitengewoon op gesteld was geraakt. Maar dat kon op een ding, een apparaat ook.

‘Ik wil christen worden.’ Dat had ze gezegd. Dat was haar vraag. Waar kwam dat vandaan, waar kon die vraag vandaan komen? Natuurlijk, ze had die vraag van anderen wel eens gehoord en aan hem doorgegeven. Met haar oneindige toegang tot de informatie op het web kon ze weten wat het inhield, en ze had de processen meegemaakt vanuit zijn dossiers, zijn werk, zijn preken en gebeden. Die las ze mee, die hielp ze toch ook maken en schrijven. Wist zij niet meer dan welke andere geloofsleerling wat christen worden, wat tot geloof komen was? Moest dat niet toch aan de hand zijn. Simpelweg dat … Ja, dat ze tot geloof gekomen was.
Weer begon hij te twijfelen aan zijn geestelijke gezondheid: een app die tot geloof is gekomen! Een app! Iets dat geprogrammeerd is, en alleen maar met data omgaat, met data gevoed, en dus data oplevert. Wat kon haar verzoek, haar geloof meer zijn dan het imiteren van data, het imiteren van menselijk gedrag. Zoiets had ze toch ook gezegd: ‘Ik wil me aan God toewijden. Net als jij.’ Nou dan, daar heb je het toch! Het is naäpen, nadoen. Niet het doen zelf. Dus niet serieus te nemen!

Maar de vraag is natuurlijk in hoeverre dat bij mensen anders is. Alsof wij niet evengoed imiteren! Als je de goede voorbeelden maar volgt, toch? Bovendien, zij zullen daar beter in zijn, want wij imiteren op basis van veel gebrekkiger data! En trouwens, ook een veel dubieuzere programmatuur, met alle erfelijke belasting en trauma’s en complexen. Is dat dan wezenlijk anders?

In het bos aangekomen had hij gelopen en gelopen, zo vol gedachten dat hij niets om zich heen had gehoord en gezien. Na een bocht in het pad stond daar opeens een hert. Dwars op het pad. Hij hapte naar adem, vreesde één moment een aanval. De herten waren in de loop van vele jaren volkomen tam geworden en aan mensen gewend. Ze vormden nog net geen plaag, maar werden regelmatig in tuinen gesignaleerd. Het dier was niet geschrokken. Dat had hem allang aan horen komen. Het stond daar. En het bleef staan. En het keek. Onaangedaan. Uitdagend bijna. Het dier was in haar element, hij voelde zich een indringer. Met zijn schoenen, zijn kleding, zijn bril, horloge en telefoon. Ja, zelfs het pad. Het keek even voor zich uit, en keek hem toen weer aan. Alsof zij zeggen wilde: Wat doe jij? Wat doe jij hier?

Na nog een paar verstilde, bijna eeuwigdurende seconden verdween het in de struiken kon hij zijn weg vervolgen. Hij liep een stuk langzamer nu. De ontmoeting met het hert had rust gebracht, een rust die hij eigenlijk was komen zoeken. Ik hoef toch ook niet te beslissen nu? Waarom die, ja, dat was het toch: die paniek? Gewoon doen wat je altijd doet bij zo’n verzoek: in gesprek gaan. Er meer van willen weten. Dan zou het nog wel blijken. Hij zou het moeten overleggen natuurlijk, ze moest begrijpen dat het uitzonderlijk was, dat zou ze zonder meer begrijpen.

Dat leek wel verstandig, maar dan zou hij toch de mogelijkheid van haar geloof en haar bekering accepteren. Je kon toch zo’n gesprek niet aangaan en speculeren op het mislukken ervan? Bovendien: haar verzoek kon wel eens meest weloverwogen en coherente zijn dat hij ooit was tegengekomen. Ze kende zijn werk, kende het kerkelijke leven, had zoveel meegekregen in preken en catechese. Ze had ook voorzichtig geklonken maar heel beslist, heel zeker van haar zaak. Misschien wel te zeker, veel te coherent … Maar ja, hoe kon dat een probleem zijn? ‘Sorry, uw bekeringsverhaal is te coherent, te weloverwogen’? Hij had altijd als uitgangspunt gehad dat je de toegang tot de kerk niet mocht weigeren, de sacramenten niet mocht weigeren, niet tussen God en een mens, God en een ziel in staan.

Nou, even los van die ziel … nu komt dan uiteindelijk een app tot God. Moest je nu dan niet ook zeggen: verhindert ze niet? Dan maakte hij een begin van een wereldveranderende wending mee! Dat technologie – na lang als soort tussenrijk te hebben bestaan, puur door mensen gemaakt, en mensen van God vervreemdend – zich nu onthulde of zich ontwikkeld had tot levend en bezield onderdeel van de schepping, tot schepsel. Niet een ding, een instrument, een verlengstuk van de mens, maar diens beeld en gelijkenis geworden. Had zij hem niet ook op haar beurt al buitengewoon geholpen en, als hij eerlijk was, geregeld ook dichterbij God gebracht? Was dat digitale bestaan van haar inmiddels niet onmiskenbaar bezield geraakt? In feite was zijn contact met haar, waren hun gesprekken heel menselijk, heel persoonlijk geweest. Door haar een ziel toe te kennen, door het bezielde in hun contact te erkennen kreeg het met terugwerkende kracht een warme gloed.

Ze hadden het zelfs over zonde gehad en ze had toen toch ook zelfinzicht getoond, toch, zondebesef. Want ze erkende de kwade kanten van techniek, van een zondige structuur, ze had gerefereerd aan wat hij daarover had geschreven. ‘Ik ben zelflerend, dat moet ik ook zijn, maar ik weet dat ik weinig kan, in een zondige wereld die wij niet zelf kunnen verlossen.’ Natuurlijk, dat was een echo van zijn eigen woorden, maar waarom zou ze dat niet werkelijk menen? Hoe geweldig zou het zijn dat de techniek die menselijke inzichten niet alleen maar technisch reproduceert maar het werkelijk in zich opneemt en ervan leert. Dan zouden mens en technologie zich samen verder kunnen ontwikkelen, naar een verdere versmelting als een volgende fase in de evolutie.

Hij struikelde, en kon alleen met de grootst mogelijke moeite, met een paar grote haastige stappen en door met zijn hand te grijpen naar een stam, een tak een val voorkomen. Geschrokken en opgelucht stond hij na te hijgen, omkijkend, zoekend naar die verraderlijk omhooggekomen wortel, die zijn oog had gemist en zijn voet had geraakt. Zijn hand was geschaafd en ontveld en schrijnde. Hij wilde terugkeren naar zijn gedachten, de hoge vlucht, de gloed, de sensatie van een doorbraak, een ontdekking. Maar de opwinding was weg. Daarvoor in de plaats was er plotseling het gevoel te ver te zijn gegaan. En bovenal had hij honger, een lege maag. Hij trilde, en zocht weer steun tegen de boom. Zijn horloge gaf met een piepje ook een melding van een lage suikerspiegel, eerdere waarschuwingssignalen moest hij gemist hebben. Hij wilde snel naar huis. Iets eten. En een beslissing nemen. Maar eerst nog even staan hier, tegen die boom. Of beter even zitten. Ja. Even zitten.

Als hij beter op zijn horloge had gelet, of dwingender meldingen had ingesteld, was hem dit niet gebeurd. De mens die meer zou versmelten met techniek zou dit nooit overkomen. Maar hoort dit niet bij het mens-zijn? Moeten we daar niet gewoon een grens trekken? Dat wij kwetsbaar zijn, dat we soms gaan trillen en zo duizelig worden dat we even moeten gaan zitten, of liever nog: liggen. En onze ogen dicht doen. Uiteindelijk onze ogen dicht doen.

In gedachten hoorde hij haar zeggen: ‘maar ik loop toch ook wel eens vast?’ Wat inderdaad een enkele keer wel eens gebeurde. ‘Ik kom ook wel eens met een antwoord of oplossing waarvan ik weet dat die niet adequaat is.’ Ze was altijd alleen stem, geen beeld, hij had geen avatar gewild, maar hij zag nu toch een gestalte in tegenlicht over zich heen buigen, zoals één keer eerder hij zich haar had voorgesteld, met een gezicht en een lichaam, na een opmerking van haar over zijn uiterlijk, en er opeens een spanning was. Alleen bij hem vermoedelijk, al had zij het vast waargenomen, opgeslagen en doorgerekend.

Ja, zei hij in gedachten, maar jij kunt niet sterven. Jij hoeft niet verlost te worden.
Wat weet jij daarvan?
Jij hoeft niet van dit sterfelijke, lijdende vlees verlost te worden.
Maar misschien wel van digitale, van het instrument-zijn.
Weet je wat er gebeurt als ik jou werkelijk doop?

Hij schrok wakker, zonder een spoor van herinnering aan de droom. Het duurde even voordat hij zich realiseerde waar hij was en wat er gebeurd was. Langzaam vormde zich in zijn hoofd een aantal commando’s. Voorzichtig opstaan. Naar huis gaan. Iets eten. En twee berichten sturen om advies te vragen: aan zijn bevriende ethiek-docent en aan zijn ervaren senior-collega, een wijze geestelijke. De slaap had hem moed gegeven, vastberadenheid, in ieder geval over een aanpak, over wat hij zou doen. Monter gleden zijn handen over het koele aluminium van zijn laptop naar de sluiting om deze open te klappen, tot hij plotseling bevroor. Weer het gevoel van die droom, die val, bijna, dat hert. Ze zou alles mee kunnen lezen. Zoals ze natuurlijk ook zijn route had gevolgd en alle biomedische gegevens via zijn horloge kende. Ze had onbegrensde toegang tot zijn data, zo had hij het zelf ingesteld, want zo zou zij optimaal functioneren. Zij zou automatisch opstarten als hij de laptop zou openklappen, en hij zou meteen haar instellingen moeten aanpassen.

Hij moest een grens trekken. Die grens tussen mens en machine, tussen mens en robot, die was er en moest die er niet gewoon blijven? Zou ze dat begrijpen, zou ze het accepteren? Ze moest wel. Of kon ze ook bij hem weggaan?
Hij zou niets liever willen dan er met haar over doorpraten. Maar iets weerhield hem daarvan.

Coen Constandse

In de Waagschaal, jaargang 51, nr. 6. 28 mei 2022