Gods genade en onze wil tot geloof

logoIdW

 

 

Afgelopen najaar verscheen een boek met vier antipelagiaanse geschriften van Augustinus. Het werpt een interessant licht op Augustinus’ strijd met de zgn. ‘pelagianen’ over de vrije wil.

I

Augustinus (354-430) heeft in zijn leven meerdere felle theologische polemieken gevoerd. Daarvan neemt die tegen de pelagianen een bijzondere plaats in, omdat zij geldt als de minst geslaagde, Augustinus hier het meest zoekende lijkt te zijn en zich tegelijk het meest aantoonbaar heeft ontwikkeld. Het heeft hem een kant opgedreven die, laten we het mild zeggen, de kerk de eeuwen door nogal verbaasd heeft, en hem, volgens sommige opponenten, opnieuw in manichees vaarwater bracht.

De boeken hier bijeengebracht stammen uit verschillende tijden. In hun behulpzame inleiding wijzen Anthony Dupont en Mathijs Lamberigts er op dat Augustinus’ antipelagiaanse strijd dan ook meerdere fasen kent met onderscheiden fronten. Zo vallen Caelestius, Pelagius en Julianus van Aeclanum, de eerste tegenstanders, al niet samen, en zijn zij van een heel ander gewicht dan de monniken van Hadrumetum met wie Augustinus later in contact komt, en die we verbinden met het zgn. ‘semi-pelagianisme’. De poging van de inleiders om deze laatste fase helemaal los te koppelen van de ketterij van Pelagius, doet geforceerd aan. Augustinus legt dit verband zelf overduidelijk. De laatste twee boeken uit deze bundel, Over de voorbestemming van de heiligen (428) en Over het geschenk van de volharding (429) wijzen meer op een ontwikkeling van eerdere standpunten.

II

Het eerste boek, Over de straf voor en de vergeving van de zonden en over het doopsel aan de kinderen (411), staat het verst van ons af. Maar het verrast ook het meest. We belanden in een veel breder debat dan de vraag in hoeverre het gelovig subject vrij is om te bepalen of het gelooft of niet. Er stond meer op het spel. Het doet vermoeden dat Augustinus, die oorspronkelijk ook van de vrijheid van de wil uitging, zoals hij ruiterlijk erkent (Voorbestemming III,7, 285), niet zozeer op grond van die vrijheid zelf, maar veeleer omwille van andere zaken met haar heeft gebroken (al zal hij haar nooit, als Luther, helemáál opgeven). Wat zijn dit voor zaken?

Nogal plompverloren begint het boek ermee dat “sommigen beweren dat Adam zó geschapen was dat hij ook zou zijn gestorven wanneer hij niet had gezondigd, niet vanwege straf voor de zonde, maar door een natuurlijke noodzaak.” (II,2, 47) Deze stelling zal het uitgangspunt van Caelestius, Pelagius en Julianus zijn, en het is alsof Augustinus op zijn klompen aanvoelt dat dit eerder een klassiek heidens (of modern) dan een bijbels mensbeeld is. Daar immers geldt de dood wel degelijk als ‘der zonde loon’ en ‘laatste vijand’ waar de mens alleen door Gods genade aan ontkomt. Wat gebeurt er als we dit opgeven? Augustinus is door zijn springerige (zoekende?) logica moeilijk te volgen, maar het komt er in feite op neer dat de genade alleen haar volle gewicht kan behouden wanneer zij zogezegd ‘objectief’ een oordeel uitspreekt over de hele mensheid als terecht verdoemd, en zij haar tegelijkertijd hieruit ‘objectief’ redt, zonder bij enige verdiensten aan te knopen. Niet voor niets zal Augustinus Paulus’ gedachtengang uit Rom. 5: 12-21 en 1 Cor 15: 22 dat door één mens de zonde en de dood de wereld zijn ingekomen, en dat door één mens allen hiervan verlost zijn, in dit dispuut in vele varianten gebruiken. Essentieel is dan ook dat Adams zonde niet daarom een oerzonde is, een peccatum originalis, omdat zij kan worden geïmiteerd (zoals de Pelagianen leerden), maar omdat zij fysiek wordt doorgegeven.

Natuurlijk is het slikken om te lezen dat deze objectiviteit van Christus en de erfzonde voor Augustinus betekende dat ongedoopte zuigelingen verloren gaan. Maar het is minstens zozeer slikken om te lezen dat volgens Pelagius een kind van twee gelovigen sowieso rein is. Het debat spitst zich dan ook regelmatig toe op de vraag waarom baby’s moeten worden gedoopt. Voor daadwerkelijke zonden zijn ze natuurlijk te jong. En als er geen erfzonde zou zijn, hebben ze in feite Christus helemaal niet nodig. Maar welke kerk zou dat durven beweren? Augustinus: “Als kleine kinderen niet te maken hebben met deze verzoening en deze redding, wie verwacht hen dan bij de doop van Christus? Maar als ze er wel mee te maken hebben, dan bevinden zij zich onder de gestorven mensen voor wie Hij gestorven is. En ze kunnen enkel verzoend en gered worden door Hem, die hun vergeven overtredingen hun niet verwijt.” (XXVII,44, 89) Staat de doopleer van Barth dichter bij Pelagius of bij Augustinus?

Voordat het dispuut over de vrije wil echt losbarst, gaat het dus over de noodzaak van het heil voor allen en het gecorrumpeerd zijn van de menselijke natuur. De fronten zijn helder: voor Pelagius treedt de zonde daar op, waar de mens actief de wet overtreedt. In wezen is zijn natuur goed. Daar ligt zijn vrijheid en zijn eer! Hij heeft dus de mogelijkheid – met Gods hulp – niet te zondigen. Pelagius: de mens heeft God slechts nodig, voorzover hij Hem ook nodig heeft. Voor Augustinus is de zonde daarentegen structureel: de vrijheid om niet te zondigen heeft de mens in Adam verloren. “Waarom zouden we zoveel verwachten van de mogelijkheid van onze menselijke natuur? Zij is gewond, opengereten, gekweld, verloren,” heet het in Over de menselijke natuur en de genade uit 415, het tweede boek uit deze bundeling (LIII,62, 255). Augustinus: de mens heeft God altijd nodig, of hij nu gelooft of niet.

Maar zijn wij dan niet vernieuwd in Christus? Er gebeurt toch ook iets met een mens wanneer hem zijn zonden worden vergeven en hij het geloof van God geschonken krijgt? Het insisteren van de pelagianen op de vrijheid van de mens om voor God te kiezen kan zeker als een vertolking van deze waarheid worden opgevat. Juist vanuit een reformatorische rechtvaardigingsleer, waarbij de genade geen kracht is om goed te doen, zoals bij Augustinus, maar een staat van vrijheid die ons wordt toegerekend, lijkt Pelagius hier zelfs in een zeker recht te staan. Ook de dogmengeschiedenis kent zo zijn listen… Augustinus ontkent deze radicale vernieuwing niet, maar het is voor hem een vernieuwd zijn in hope. In het tweede deel van dit boek zegt hij dat wij in werkelijkheid reeds kinderen van God zijn geworden en dus niet meer kunnen zondigen. Maar in één adem laat hij daarop volgen dat wij in werkelijkheid nog niet zijn gered, dus nog geen kinderen van God zijn en daarom nog steeds kunnen zondigen (VIII,10, 127). Het is het hem zo typerende dubbele denken dat wij tot aan de jongste dag leven onder de genade én onder de wet. Pure hoogmoed om te denken dat je louter als een geestelijk mens kunt leven. Dat is pas een ontkenning van je lichaam (Pelagius was een monnik!). HaastKohlbruggiaans klinkt het als Augustinus n.a.v. Rom. 7: 14 ‘maar ik ben vleselijk’ zegt: “Ik heb dat zo uitgelegd alsof de mens tot hiertoe nog onder de wet stond, maar nog niet onder de genade. Lang daarna heb ik echter begrepen dat deze woorden ook over de geestelijke mens konden gaan en dat dat zelfs waarschijnlijk was.” (Voorbestemming IV,8, 288)

III

Wat staat er op het spel? Augustinus verwoordt kernachtig het probleem: “Omdat wij mensen zijn zoals we zijn, kunnen we het pad van de rede bewandelen om het over deze zaken te hebben. Maar die rede maakt ieder van ons, die zich in deze kwestie verdiept, in hevige mate angstig dat we de genade zó verdedigen dat we geen ruimte meer lijken te laten voor de vrije wilskeuze; of dat we het omgekeerd zó opnemen voor de vrije wilskeuze dat we ervan verdacht worden in hoogmoed en goddeloosheid ondankbaar te zijn jegens Gods genade.” (Straf XVIII,28, 146) Na deze omschrijving valt het des te meer op dat Augustinus voor de oplossing van het probleem juist is uitgekomen bij gedachten over de eeuwige predestinatie, waarmee hij de vrijheid van het geloof radicaal verplaatst naar God. Heeft Augustinus zich hier laten verleiden tot onnodige speculatie, zoals velen (ook Dupont en Lamberigts) menen?

We lezen: “Als u nu vraagt waaróm [God de een straft en de ander vrijspeekt, WtB], kan ik hier geen antwoord op geven, omdat ik eerlijk moet zeggen, dat ik niet weet wat ik zou moeten zeggen. En als u ook hierop zou vragen waaróm, dan moet mijn antwoord luiden: omdat wat dit betreft, zoalszijn toorn rechtvaardig is en zijn barmhartigheid groot, zo ook zijn verordeningen ondoorgrondelijk zijn.” (Geschenk VIII,18, 348) Is dat speculatie? We zitten hier mijns inziens in het hart van Augustinus’ theologie die het hoofd juist wijselijk wil buigen, in het besef dat onze rede Gods genade nooit zal kunnen bevatten. Wat God ook doet, Hij is rechtvaardig. Daarom is zijn genade ook werkelijk genade.

En de Pelagius in ons protesteert en speculeert dat God zó toch niet kan zijn!

Dit mooi uitgegeven boek is een duidelijke verrijking van de Nederlandse Augustinus-bibliotheek. De hervormde emeritus predikant Izak Wisse (1929-2011) tekende voor de vertaling van 1,2 en 4. 3 werd vertaald door Raf Debaene, docent filosofie te Gent. Zij hebben de moeite genomen om deze voor héél de oecumene lastige (en soms ook wat langdradige…), maar diep glanzende stof toegankelijk te maken.

Wessel ten Boom

Aurelius Augustinus, Vier antipelagiaanse geschriften, Zoetermeer: Klement 2014