God heeft mensen nodig – Een klassieker van Abraham Joshua Heschel opnieuw vertaald
“Ik heb een opdracht, dus ik ben”. De nadruk die Abraham J. Heschel legt op het appèl past in de tijd waarin zijn boek Wie is de mens voor het eerst verscheen (1965). Naar mijn indruk heerste er in de jaren zestig een handen-uit-de-mouwen cultuur: wíj hebben een taak; wij moeten met elkaar – en natuurlijk ook samen met God – de wereld beter maken. Ook in Wie is de mens zitten activistische elementen. De schrijver vindt handelen erg belangrijk. Dit handelen koppelt Heschel evenwel niet aan een te optimistisch mensbeeld. Ook het menselijk tekort, de schuld en de schaamte worden door hem gezien. Maar je daarbij neerleggen, dat is er bij Heschel niet bij. We moeten aan de slag. Misschien is dat in onze tijd van klimaatcrisis, polarisatie en vergroting van de kloof tussen arm en rijk niet eens zo’n gekke boodschap.
Over het menselijk tekort gesproken. Abraham J. Heschel (Warschau 1907 – New York 1972) werd er in zijn leven volop mee geconfronteerd. Zelf kon hij net op tijd aan de gaskamers van de nazi’s ontsnappen, maar zijn moeder en zusjes overleefden de oorlog niet. Die levenservaring voedt de urgentie van Wie is de mens. Want hoewel de lezer meteen in de gaten heeft met een geoefend filosoof van doen te hebben, merkt ze óók dat het intellectuele debat niet Heschels hoofdmotief is. We herkennen de figuren aan wie Heschel zijn denken toetst (Descartes, Heidegger en Buber), maar uiteindelijk gaat het de auteur om iets veel belangrijkers, namelijk om de menselijkheid van de mens. Dat Heschel door dit thema gegrepen is, spat van de pagina’s en maakt dat je als lezer doorzet, ook al zijn sommige passages pittig.
Ziekte van de tijd
Niet iedere mens is volgens de rabbijn/filosoof van zichzelf menselijk. Tussen wat de mens is en wat hij kan zijn staat het probleem, de vraag, de verwachting en uiteindelijk de opdracht. Ingaan op deze opdracht, maakt de mens zoals hij/zij bedoeld is. Daarmee neemt Heschel afstand van denkers die de mens zien als een hoogontwikkeld dier. Over die zienswijze maakt hij zich zelfs zorgen. Want als de mens gekleineerd wordt, te laag gewaardeerd, dan is uitroeiing ook niet erg. Vergoddelijking van de mens is trouwens net zo zorgwekkend, want dan leeft de mens grenzeloos en zelfgenoegzaam en is de schade niet te overzien.
Het is dus zaak de opdracht helder te krijgen, want, zo zegt Heschel, refererend aan Auschwitz en Hiroshima: “Wat nieuw is aan deze tijd is een ongeëvenaard besef van de angstaanjagende ernst van de menselijke situatie” (30). Zestig jaar later zeggen wij hem dit wellicht na.
En dan komt Heschel met een diagnose: “De ziekte van onze tijd is eerder het tekortschieten van ons geweten dan een gebrek aan moed” (32). Uiterlijk lijkt de homo sapiens misschien tevreden en sterk, innerlijk is hij arm, behoeftig en kwetsbaar, balanceert hij altijd op de rand van het ongeluk, en is hij gevoelig voor mentaal en lichamelijk lijden (33). De remedie is volgens Heschel dat het geweten van de mens wakker wordt geroepen. Het geweten maakt namelijk dat de mens niet alleen is, maar ook leeft. En leven is dan van betekenis zijn, een doel hebben, gehoorzaam zijn, toegewijd, meedoen met God en nodig zijn voor God.
Met dit laatste geef ik al aan wie volgens Heschel het geweten wekt, namelijk God. Heschel omschrijft God als de alles overstijgende aanwezigheid die zich aan de mens opdringt als iets wat het begrip te boven gaat en oproept tot ontzag, eerbied, verwondering en vervoering. Heschel: “Transcendentie is geen geloofsartikel. Het is waar we onmiddellijk op stuiten als we oog in oog met de werkelijkheid staan” (119).
Wordt deze transcendentie ontkend, dan gaat de mens alleen nog op een manipulerende manier met de natuur om. “Belofte wordt dekmantel, God wordt een symbool, waarheid een verdichtsel, trouw iets vrijblijvends, het heilige louter een conventie. (…) In plaats de kosmos onder ogen te zien, redeneert [de mens] die weg, in plaats van te aanschouwen neemt hij een foto; in plaats van een stem te horen, neemt hij die op” (119). Wie nog wél besef heeft van transcendentie weet ook dat hij/zij er schatplichtig aan is. Hij of zij heeft iets terug te geven, iets te doen. Er staat nog een rekening open.
Die rekening is dat we een antwoord geven op de vraag, gehoor geven aan de oproep. Dat is meer doen dan zijn, dat is leven. Maar volgens Heschel zijn we daar bang voor. We zijn bang voor mislukking, hoon of afwijzing. We kunnen ons tegen deze angst teweer stellen door weer volledig betrokken te leven op wat ons overstijgt: God.
Genade
Heschels boek prikkelt en inspireert mij, juist vanwege het appellerende karakter. Er staan prachtige zinnen in die ik heb onderstreept en van uitroeptekens voorzien. Ook is het accent op de opdracht een verfrissend tegengeluid tegen de consumptieve houding in zowel kerk als wereld. Heschel: “Onze samenleving biedt volop comfort en vraagt weinig terug”. Verder doet het mij deugd dat het boek weerwoord biedt aan denkers en doeners die het wel heel erg met zichzelf getroffen hebben. Heschel: “Ik ben bang voor mensen die zich nooit schamen voor hun eigen kleinheid, vooroordelen, afgunst en hoogmoed” (156).
Toch heb ik moeite met Heschels nadruk op het handelen, het mens-zijn als daad. Want wat nu als een baby sterft voordat hij van nut heeft kunnen zijn? Wat nu als je geboren wordt met een meervoudige handicap? Wat nu als je om wat voor reden dan ook faalt in je taak? Wat nu als je oud bent en niet meer van betekenis kunt zijn? Wat nu als je gekweld wordt door een depressie of verdrinkt in de Middellandse Zee? Het lijkt erop dat je dan in Heschels ogen als mens minder menselijk bent dan je zou moeten zijn. En dat schuurt met mijn protestantse basishouding dat alles – dus ook mens zijn – begint én eindigt met Gods genade.
Net als Heschel denk ik dat de bron van het menszijn buiten de mens zelf ligt, namelijk in God. Maar Heschel specificeert deze bron als het appèl van God. God heeft een partner nodig in zijn voortgaande scheppingswerk. Zelf denk ik dat menszijn volledig afhankelijk is van de liefde van God die onvoorwaardelijk is. We zijn mens omdat God van ons houdt, al voordat we geboren zijn (Psalm 139). Doen waartoe je geroepen bent, de weg gaan die je gewezen wordt, vrucht dragen, vormen het antwoord op deze liefde.
Ik denk niet dat Heschel het hiermee oneens zou zijn, maar hij legt in zijn omschrijving van mens-zijn wél een sterker accent op ethiek dan ik zelf zou doen. Dit neemt niet weg dat Wie is een mens een krachtig werk is dat eerbied voor God ziet als dé basis voor moreel handelen. Mijn geweten is opnieuw gewekt.
Hetty Boersma
Ds. H. Boersma is predikant in de Protestantse Gemeente Enkhuizen.
Abraham J. Heschel, Wie is de mens, vertaald door Marianne van Reenen, Skandalon 2022, 172 pp.
In de Waagschaal, jaargang 52, nummer 3, 5 maart 2023