God en gebed bij Grunberg

logoIdW
Arnon Grunberg is de meester van het verval. Zijn personages zijn meestal mensen met goede bedoelingen, die ze niet kunnen realiseren en verwachtingen, waarin ze teleurgesteld raken. Aan het begin van het verhaal lijken ze uitwendig gezien geslaagd: ze zijn rijk, gezond, hebben een relatie, een kind, hebben plannen en idealen. Maar gaandeweg wordt hun alles afgenomen, en hun idealen dragen eerder aan dat verval bij dan dat ze dit verval tegenhouden. Het geluk en de waarheid, en ook de liefde, glippen de hoofdpersonen tussen de vingers door. En uiteindelijk blijft het cynische residu van de waarheid over: dat de mens, als hem alles is afgenomen en hij in zijn nakie staat, helemaal niets voorstelt, niemand is eigenlijk. Ik denk wel eens: De functie die de alom gelezen en geprezen Grunberg nu vervult in onze cultuur werd vroeger ingevuld door de predikers en psychologen van de Nadere Reformatie en daarna. De ‘nieten’ van Schortinghuis kun je bij Grunberg ook vinden.

Grunbergbijbel

Eerder verscheen ook de Grunbergbijbel: zijn selectie van Bijbelverhalen. In de inleiding daarbij heeft Grunberg kritiek op de moderne, humanistische lezing van de Bijbel: ‘Zeker, het humanisme heeft gretig uit de bijbel geplukt, maar het heeft dat wel zeer selectief gedaan, en veel laten liggen wat het niet kon gebruiken. Dat mag, maar een tekst is of heilig of niet. Men kan moeilijk zeggen: psalm 56 en de tweede helft van Matteüs blijken bij nader inzien toch niet zo heilig. Om van de bijbel een humanistisch instrument te maken moet men oneerbiedig te werk gaan en daar heb ik geen trek in, want ik heb eerbied voor de bijbel.’ (11) Daar ben ik het als theoloog helemaal mee eens. Wie met Miskotte de Schrift een anti-heidens getuigenis noemt (en zichzelf ook nog aan de kant schaart van hen die het wel weten), en niet ziet dat de Schrift ook een anti-humanistisch getuigenis is, in zekere zin een anti-menselijk getuigenis, die kan al te gemakkelijk de Schrift op een beleefde, correcte manier de nek omdraaien. Dat is al veel te vaak gebeurd. Dan liever Grunberg, die duidelijk de hele Bijbel gelezen heeft en in ieder geval ziet dat het zo gemakkelijk niet gaat.

Voor Grunberg zelf is de kern van het Oude Testament: ‘Beter een levende hond dan een dode leeuw. De toekomst is niets dan leegte’ (Prediker) (9). En de kern van het Nieuwe Testament is dat de Mensenzoon komt die zegt: ‘Ik weet waarom jullie lijden, ik weet hoe jullie lijden, ik heb voor jullie geleden, jullie lijden op mij genomen en de verlossing is onderweg.’ (18) Maar volgens Grunberg bevestigt dat alleen maar de oorspronkelijke waarheid van het Oude Testament: de aardse toekomst blijft leegte. De relatie tussen God en mens is die van een tragische liefde: ‘je zou zeggen: het is beter als ze uit elkaar gaan’ (14). Maar ze gaan niet uit elkaar.

Tirza

En dat is een treffende parallel met de huwelijksrelatie in Grunbergs beste roman, Tirza. Het huwelijk tussen Hofmeester en zijn naamloze vrouw wordt meerdere keren in het boek een ‘verbond’ genoemd; de Bijbelse term. Dat verbond wordt aardig op de proef gesteld. Zijn vrouw is bij hem weggegaan, en als ze onverwacht weer terugkomt, betekent dat niet dat de relatie weer beter is of wordt. Ze kunnen elkaar niet bereiken. Misschien vooral: ze durven hun schaamte niet aan elkaar te tonen, en daarom komen ze niet echt tot elkaar.

Hofmeester is ondertussen alles verloren. Hij is zijn vrouw kwijt, hij is zijn spaargeld kwijt, hij is zijn baan kwijt, hij is één van zijn twee kinderen kwijt; en ook zijn jeugd en aantrekkingskracht zijn voorbij. Het enige dat hij nog heeft is zijn huis in ‘de mooiste straat van Amsterdam’ en bovenal zijn oogappel, dochter Tirza, die hij idealiseert en van wie hij totaal afhankelijk is. Maar al die schaamte en schuldgevoelens kan hij niet kwijt, hij onderdrukt ze, hij tracht ze te compenseren in zijn liefde voor zijn dochter, die ergens zijn ‘god’ genoemd wordt. De seculiere jood Grunberg heeft nog immer een goed gevoel voor wat zonde is: de verwarring van Schepper en schepsel. Waar de mens het schepsel gaat vereren, gaat het mis.

De enige gezonde relatie in het boek is die tussen Tirza en haar vriendje. En zij worden allebei vermoord. Dat is Grunberg ten voeten uit. Alle andere relaties in het boek zijn ‘ziek’: vervuld van narcisme, over-afhankelijkheid, perversie, schuld, geslotenheid. De mens is een sneu, lachwekkend, abnormaal wezen. En de mythe die vooral wordt doorgeprikt is: dat de mens met zijn verstand de problemen zou kunnen oplossen of zichzelf voor ongelukken zou kunnen behoeden. Het is door en door anti-Verlichtingsliteratuur. De mens heeft geen grip op zichzelf, laat staan op de wereld. Je zou zeggen: daar kom je ook zonder Grunberg wel een keer achter. Maar waarom moet dat duren tot het moment dat je vrouw bij je weggaat of dat je MS of kanker krijgt, of zoiets? Het kan geen kwaad die ervaring al véél eerder op te doen, bijvoorbeeld door het lezen van literatuur.

Geen nihilisme

Grunberg wordt vaak een nihilistisch auteur genoemd. Toch is dat allerminst wat ik met bovenstaande heb willen beweren. Want in de eerste plaats is het nihilisme te zeer een ‘groot verhaal’ om door Grunberg serieus genomen te kunnen worden. De mens weet niets – maar hij kan niet weten dát hij niets weet, dat zou ook weer overmoed zijn. Je moet dus eerder zeggen: ‘niets is zeker, en zelfs dat niet’. In de tweede plaats komt bij Grunberg toch ook steeds weer echte liefde aan het licht, meestal in de vorm van een heel rare troost. In deze roman is dat de troost die Hofmeester en een Zuidafrikaans kindhoertje bij elkaar vinden – zónder seks. Zulk soort troost is het altijd: troost tussen mensen die uitgerangeerd zijn geraakt, die ‘raar’ en beschadigd zijn. Zulke passages doen sterk denken aan Dostojevski, door wie Grunberg ook beïnvloed is en die ook in zijn romans voorkomt. Hier in Tirza leest Hofmeester bijvoorbeeld aan zijn dochter Dostojevski voor.
Grunberg is in de derde plaats geen nihilistisch auteur omdat er ook hoop in zijn boek schemert. Zeker, het is een gemankeerde hoop, ‘hoop tegen hoop’ en vaak ook onzuiver in de zin van vermengd met kwade neigingen en bedoelingen van de hopenden, maar toch: juist door zo extreem de hopeloosheid van de mens te tonen, wekt Grunberg bij de lezer, en ook bij sommige romanpersonages iets van deze vreemde hoop op. Veel personages laten blijken liever van die hoop verlost te zijn (net zoals hier Hofmeester de liefde wil afschaffen), maar ze kúnnen het niet laten: hopen en liefhebben.

Geloof

En geloof, de derde? Wel, belijdend geloof of fides quae is er nauwelijks te vinden. Maar de fides qua kan toch ook niet uitgeroeid worden. Ook Hofmeester blijkt ongeneeslijk godzoekend. Op minstens vijf plaatsen in deze roman vinden we Hofmeester in gebed. Ja, het is een eigenaardige vorm van bidden. Hofmeester heeft last van gezoem in zijn hoofd, tot hij er achter komt wat dat is. ‘Hofmeester houdt zijn hoofd onder de koude kraam en hij neemt weer een gezoem waar in dat hoofd van hem, het zoemen van een insect, maar hij weet nu wat dat zoemen is. Het is een gebed.’ (200) Het bidt in hem, zou je kunnen zeggen. Ik wil niet direct Romeinen 8 erbij slepen, over de Geest die, als wij geen woorden kunnen vinden, in ons bidt met onuitsprekelijke verzuchtingen – maar toch, in de verte herinnert Grunberg/Hofmeester er wel degelijk aan. God is groter dan wij zeggen en denken, en bidden gaat dieper: het heeft te maken met wie wij als mens zíjn. Wij zíjn in onze nood een gebed tot God.

En zoals het geregeld over gebed gaat, zo moet ook God ter sprake komen. Een typerende passage is deze: Hofmeester ‘heeft de behoefte om om hulp te roepen, om een menselijke stem te horen. Hij voelt de merkwaardige behoefte om te schreeuwen dat God tevoorschijn moet komen. Niet dat hij gelovig is of gelovig dreigt te worden. Maar de gedachte dat nu niemand op hem neerziet, dat alleen het kind hem ziet, dat verder niemand naar hem kijkt, is onverdraaglijk.’ (374-375) ‘Geloof’ in God als noodsprong. Er zit iets Pascalliaans en Kierkegaardiaans in Grunberg: wie zijn nood echt peilt, die vlucht naar God, zelfs al is hij formeel ‘atheïst’.

De roman eindigt zoals ook het verbond van God en mens. ‘Eigenlijk zouden ze uit elkaar moeten gaan.’ Maar als Hofmeester thuis komt, na een verschrikkelijke misdaad te hebben begaan, en zijn vrouw staat te midden van journalisten en politie op hem te wachten, dan drukt ze haar wijsvinger op haar mond, ten teken: mondje dicht, niks zeggen. Zij zal hem niet verraden, al weet ze alles. Want ze hebben een verbond. Een verbond waarin ze allebei beschadigd zijn geraakt, en nu alleen elkaar nog hebben. In zekere zin zijn ze dus tot elkaar veroordeeld, maar toch spreekt er ook iets van trouw en liefde uit: wij horen bij elkaar, wij laten elkaar niet vallen, wij helpen elkaar. De enig mogelijke liefde, zowel die van God en mens, als die van mensen onderling, is de tragische, onvolmaakte, beschadigde en beschadigende liefde. Maar dat wil niet zeggen dat die liefde onecht is. Dat is Grunberg.

Willem Maarten Dekker

Arnon Grunberg, Tirza (roman), Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 2006
Grunbergbijbel, Amsterdam: Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2005
Erik Borgman, ‘De onontkoombaarheid van de hoop. Grunberg lezen als geestelijke oefening’, in: Johan Goud (red.), De wereld als poppenkast. Het leven volgens Arnon Grunberg, Kampen / Kapellen: Klement / Pelckmans, 2010, 105-125.

In de Waagschaal, jaargang 48, nr. 9. 14 september 2019