Gezelligheid & de cultuur van het kleine

logoIdW-e1677570004807.jpg (100×115)Er zijn van die woorden die moeilijk vertaald kunnen worden en die iets lijken te zeggen over de cultuur en de identiteit van een land. De Vlamingen hebben ‘goesting,’ de Duitsers ‘Wanderlust,’ en wij hebben de ‘gezelligheid’. De gezelligheid is iets wat we ervaren, wat we herkennen op het moment dat het ergens gezellig is, maar wat verder moeilijk in woorden te vatten is. Als we een poging ondernemen, komen we met min of meer triviale beelden. De camping in Zuid-Frankrijk, een etentje met vrienden, de geur van appeltaart.

Ons begrip van gezelligheid komt misschien in de buurt van de ‘petit bonheur’, het geluk in de kleine dingen waar volgens Hannah Arendt de Fransen goed in zouden zijn.[1] De petit bonheur verwijst naar het vermogen om binnen de vier muren van een huis een intieme sfeer neer te zetten, een vorm van ‘behaaglijkheid’, zoals Arendt het omschrijft, die de functie heeft van een toevluchtsoord, een schuilplaats in de jachtigheid van het bestaan. Het gezellige is het intieme en als zodanig heeft het een functie, maar het gaat in de opvatting van Arendt wel ten koste van iets wezenlijks. In de behaaglijkheid van ons huis zullen we nooit volledig kunnen worden wie we zijn. We worden niet ‘gezien en gehoord’ door anderen, we blijven opgesloten in onszelf. We kunnen ook niet bijdragen aan het zien en horen van anderen. In de behaaglijkheid onttrekken we onszelf aan de dynamiek van waaruit de wereld wordt gesticht. Dat inzicht heeft een cruciale en tijdloze waarheid.

Het kan moeiteloos als kritiek tegen de politieke cultuur van het moment worden ingebracht als een cultuur die het eigene cultiveert, waar het ontbreekt aan de moed die nodig is om verantwoordelijk te zijn voor anderen, voor het bestaan van de wereld na ons. In dit klimaat een pleidooi voeren voor zoiets als de gezelligheid lijkt niet alleen overbodig te zijn, het is zelfs schadelijk. Het roeit niet tegen de tijdgeest maar kabbelt aangenaam op de dominante stroom van de tijdgeest die het eigene verheerlijkt ten koste van het andere, de tijdgeest die zich afvraagt waarom we de andersheid überhaupt zouden willen. Het aangaan van het andere is een avontuur en wie zit op dat avontuur te wachten? Liever rollen we onszelf op in de behaaglijkheid, de veiligheid van het ons enkel bekommeren om onszelf en het hier en nu.

De petit bonheur of de gezelligheid, even aangenomen dat het inwisselbare begrippen zijn, zijn dan wel prettig, maar ze verwijzen naar een dimensie van het bestaan die iets nihilistisch heeft. Als ik het maar goed heb. Als mijn schoorsteen maar rookt. Als ik maar zeker ben van mijn eigen toekomst. In die zin is de actuele en dominante cultuur van eigenheid een variant op de bedompte spruitjesgeur uit De avonden van Gerard Reve. Het is de bedomptheid van de nietsontziende burgerlijkheid die er trots op is het andere en het vreemde af te wijzen. Wat moeten we in dit klimaat met de gezelligheid?

De actuele zoektocht naar eigenheid, naar een politiek antwoord op het verlies van eigenheid, is pervers. Het is een omkering van waar het in de eigenheid en ook in de politiek om kan gaan. De zoektocht naar eigenheid is nooit een politieke aangelegenheid. Het is andersom. We brengen onze eigenheid in een politieke ruimte naar buiten om er in de dynamiek, in het avontuur van politieke verhoudingen, de scherpe randjes af te slijpen. Andersom kan de politiek niet de eigenheid bieden waar we naar lijken te streven; de politiek bestaat bij de gratie van eigenheid en niet andersom. De politiek kan ons geen eigenheid geven, die eigenheid wordt gevormd in een voor-politieke ruimte, in het domein van het huis waar de gezelligheid als cultuur aanwezig is.

In dat opzicht valt er ook wel wat af te dingen op het idee van Arendt dat we enkel in een politieke ruimte kunnen worden wie we zijn. Als we zonder eigenheid deelnemen aan de politiek worden we daar overmeesterd door anderen, we kunnen onvoldoende weerstand bieden. Om aan politiek te kunnen doen moeten we over een fundament van eigenheid beschikken dat we vervolgens bereid zijn te riskeren in een politiek ruimte. De laag van eigenheid die we inbrengen in de politiek is nooit definitief of afgerond, maar wel aanwezig en de vorming daarvan vraagt om een cultuur. Dat wil zeggen: om een set aan praktijken waarbinnen die eigenheid tot ontplooiing kan komen.

Die cultuur kan niet een cultuur zijn van het behaaglijk in onszelf oprollen. Ons huis, onze primaire springplank naar de wereld, moet ons klaarstomen voor ons politieke leven en kan daarom niet de ruimte zijn waar we ons als een slak in onszelf oprollen. Als dat zo zou zijn komen we de politieke ruimte binnen als een afgerond geheel, dat in de politiek niet veel meer ziet dan een vehikel dat de behaaglijkheid van ons particuliere bestaan verder moet bestendigen. We nemen in dat geval aan de politiek deel als consument en we zien de politiek als middel om ons leven als consument te vervolgen. Dat is niet hoe het hoort te zijn. In dat opzicht is de gezelligheid anders dan de behaaglijkheid zoals Arendt die voor zich ziet. Ons huis is immers niet gezellig, maar moet gezellig worden gemaakt. De gezelligheid is een verantwoordelijkheid, onze eerste verantwoordelijkheid, die ons in een relatie plaatst met anderen, met dingen, met de directe omgeving waarin ons huis staat. Het verantwoordelijkheid nemen voor de gezelligheid, is het verantwoordelijkheid nemen voor de vestiging van een thuiscultuur waarbinnen een fundament wordt gelegd voor onze eigenheid. Onze voorlopige eigenheid, onze inzet in het waagstuk van de politiek. Hoe ziet die gezelligheid eruit?

We zien ons huis doorgaans als een plaats waar we als consument aanwezig zijn. Inderdaad zoals Arendt het huis ziet als een pleisterplaats, als een rustpunt in een jachtige wereld. Als we het huis zo zien brengen we in het huis niets tot stand, werken we niet aan het fundament van eigenheid dat we nodig hebben om aan politiek te kunnen en ook durven doen. Aan politiek doen wil zeggen het aandurven om met verschil om te gaan, met andersheid. Het kunnen zien van andersheid, het niet overweldigd worden door andersheid, impliceert een mate van eigenheid die tegelijkertijd ook in z’n eigenheid gevoelig is voor het andere. En dat is uiteindelijk de inzet van een cultuur van gezelligheid: het bouwen van zowel eigenheid als gevoeligheid voor andersheid. De stichting van die cultuur vraagt om concrete praktijken.

Onze eigenheid bestaat uiteindelijk bij de gratie van erkenning, van het ‘gezien en gehoord’ worden. Het is niet alleen in een politieke ruimte dat we ‘gezien en gehoord’ kunnen worden, een vorm van erkenning krijgen in wie we zijn. Het is juist primair in de beslotenheid, in de veiligheid van onze huis dat we wel of niet ‘gezien en gehoord’ worden door onze directe naasten: onze ouders, onze partner, de vrienden en bekenden die we in ons huis uitnodigen. Het primaire fundament van erkenning heeft deze intieme omgeving nodig en het is die primaire erkenning die we vervolgens riskeren in een politieke omgeving. Juist het gebrek aan erkenning door onze naasten, door de mensen die we ontmoeten in ons huis, kan maken dat we de erkenning eerst en vooral gaan zoeken op een oneigenlijke plaats, in een politieke ruimte die een primair niveau van erkend zijn veronderstelt. Daarmee moet ons huis de plaats zijn van aandacht, omdat het in de aandacht is dat we betrokken zijn op anderen, omdat we via de aandacht iets anders binnen laten komen.

In ons huis hebben we daarom praktijken nodig waarin we aandachtig kunnen zijn, waar we kunnen luisteren naar anderen, zodat die anderen gaan bestaan op de plaats waar dat primair moet gebeuren. We moeten leren praten dat wil zeggen: leren onszelf zichtbaar te maken voor anderen. Alleen als we zichtbaar zijn kunnen we erkend worden en het onszelf zichtbaar durven maken impliceert de veiligheid die er bij uitstek in een huis kan zijn.

Maar we moeten in ons huis niet alleen worden erkend in wie we zijn, we moeten ook een mate gevoeligheid voor het andere ontwikkelen. Het is die gevoeligheid, die wil tot nieuwsgierigheid die in de politieke ruimte wordt verondersteld. Zonder nieuwsgierigheid is er geen politiek, maar een arena van geweld waarbinnen het ene perspectief het andere perspectief probeert te onderdrukken. Het gevoelig worden voor andersheid, het aanleren van nieuwsgierigheid is een vaardigheid. Het is in essentie de vaardigheid van het empathisch zijn, van het vermogen een ander perspectief dan dat van onszelf een plaats te geven. De gezelligheid als cultuur is daarmee anti-dogmatisch. Het is juist de veilige ruimte waarbinnen een variëteit aan perspectieven de revue kan passeren.

Dat vraagt dat we ontmoetingen in ons huis organiseren. Ontmoetingen met anderen, met medemensen, maar zeker ook de ontmoeting met boeken, met films, met verschillende religieuze culturen en tradities. Het is via dit soort ontmoetingen dat we worden geopend voor de mogelijkheid van het andere, de waarde van de nieuwsgierigheid.

Hebben we het nu nog wel over de gezelligheid? We hebben het niet over gezelligheid als behaaglijkheid. Dat is terecht. We hebben het over gezelligheid als de cultuur die eigen is aan het huis, waarbij het huis het fundament is waarop een politieke cultuur drijft. Dat vraagt om een omwaardering van de gezelligheid zodat we onze camping in Zuid-Frankrijk, het etentje met vrienden en de appeltaart zien als momenten waarin zowel onze eigenheid als onze gevoeligheid voor het andere gemaakt worden.

Cees Zweistra

Cees Zweistra is filosoof, docent aan de Erasmus Universiteit en schrijver.

[1] Hannah Arendt, The Human Condition, University of Chicago Press, Chicago 1958

 

In de Waagschaal, nr. 8, 17 augustus 2024