Gelijkheid volgens Grapperhaus en Handelingen

logoIdW

 

De Maastrichtse hoogleraar Europees arbeidsrecht Ferdinand Grapperhaus schreef een bezorgd boek over de tweedeling in ons land. Het besef van gelijkheid en het gevoel van solidariteit onder de Nederlanders staan onder druk. Gelijktijdig met het boek van Grapperhaus las ik in het bijbelboek Handelingen het verhaal over de doop van Cornelius. Daarin breekt bij de apostel Petrus de gedachte door dat ‘bij God geen aanzien des persoons is’. Heidenen hebben net zo goed toegang tot God als joden. In het nu volgende verbind ik de analyse van Grapperhaus met  Handelingen 10.

 Universeel idee

Grapperhaus begint zijn boek met een reisindruk uit Calcutta. Zo ziet rechteloosheid eruit. Mensen leven langs elkaar heen gelegitimeerd door een kastenstelsel dat, ondanks economische groei, nog steeds de samenleving verdeelt. Veruit de grootste groep sleept zich in bittere armoede van wieg naar graf. Zijn ervaringen in Calcutta bevestigen Grapperhaus in zijn geloof in de rechtsstaat. Als er geen rechtsstaat is, zijn mensen overgeleverd aan het recht van de sterkste. Vervolgens vraagt Grapperhaus zich af hoe het is gesteld met de rechtsstaat in Nederland. Hij is niet optimistisch. Er zijn veel signalen dat de ongelijkheid toeneemt. In de rest van zijn boek pleit Grapperhaus voor een versterking van de rechtsstaat met het doel te verhinderen dat verschillen in leeftijd, bezit en inkomen, sekse en etnische afkomst de samenleving in de toekomst zullen ontwrichten.

Over Grapperhaus’ betoog staat een zekere spanning. Enerzijds erkent hij de krachten die de vorming van een rechtsstaat tegenwerken. Eigenbelang, groepsdenken, culturele erfenissen als het kastenstelsel in India of een koloniaal wereldbeeld in West-Europa staan een rechtsstaat in de weg of belasten hem. Anderzijds is de rechtsstaat volgens Grapperhaus een vanzelfsprekendheid, die berust op natuurwetten. Hij is geen cultureel product of lokale traditie, maar een universeel idee. Dat een rechtsstaat toch in de verdrukking kan raken, is het gevolg van wetgeving die haar taak verzaakt en te weinig oog heeft voor de fundamenten van de rechtsstaat: de gelijkwaardigheid van de burgers en de gelijke toegang van burgers tot onderwijs, arbeid en inkomen. Een onkreukbare rechterlijke macht kan hier gelukkig corrigerend optreden. In Nederland heeft de ongelijkheid nog een subtielere oorzaak. Wetgeving, overheid en rechterlijke macht valt niet zoveel te verwijten. Hier zijn het aan de ene kant ‘zelfbenoemde intellectuelen’ die redelijkheid van de rechtsstaat loochenen door de rechtsstaat gelijk te stellen aan een onveranderlijke Nederlandse cultuur. Aan de andere kant zijn er nieuwkomers die menen dat de wetten van het land alleen geldigheid hebben voor de mensen die ook de Nederlandse cultuur zijn toegedaan. Grapperhaus’ belangrijkste punt zal zijn, dat de ongelijkheid bestreden moet worden door een hernieuwde erkenning van het universele karakter van de rechtsstaat en van de algemeengeldigheid van de wetten.

 Goddelijke boodschap

We wenden ons nu naar het verhaal van Cornelius. Daarin valt op hoe vanzelfsprekend het is dat twee dichtbij elkaar levende groepen mensen, joden en Romeinen, een ongelijke status bezitten. In het Romeinse rijk hadden joden, voor zover ze geen Romeins staatsburger waren, economisch en juridisch een tweederangs positie. Omgekeerd beschouwden de joden de Romeinen in godsdienstig opzicht als minderwaardig. Die laatste tegenstelling wordt in dit verhaal opgeheven. Laten we zien hoe dit gebeurt.

Zowel Cornelius als Petrus ontvangt een goddelijke boodschap waarvan de strekking is dat er geen sprake is van een wezenlijk onderscheid tussen jood en heiden. Cornelius wordt bezocht door een engel, die hem vertelt dat God zijn ‘gebeden en aalmoezen’ heeft opgemerkt (10:4). Een dergelijke boodschap, namelijk dat “Onder elk volk wie Hem vereert en gerechtigheid werkt Hem welgevallig is” (10:35), ontvangt Petrus zelf via een visioen. Hij ziet een soort laken uit de hemel neerdalen met daarop alle landdieren en vogels. Onderwijl hoort hij een stem die zegt “Slacht en eet”. Uit de context valt op te maken dat dit geen aanwijzing voor spijswetten betreft, maar, in Petrus’ eigen woorden, een goddelijke les “dat ik niemand onheilig of onrein mag noemen” (10:28). Cornelius en Petrus ontvangen dus beiden de boodschap dat mensen voor God rein zijn als ze zich voldoende gelegen laten liggen aan God (gebed) en de medemens (aalmoezen).

Met een beetje goede wil zou je dit goddelijke inzicht kunnen vergelijken met wat volgens Grapperhaus de rede leert – de gelijkheid van alle mensen – al gaat dat bij Grapperhaus nog vooraf aan de vraag of mensen die gelijkheid zelf ook accepteren door zowel de norm van de gelijkheid te respecteren als de medemens als gelijke te beschouwen. Tegelijk treft ons dat de boodschap van de gelijkheid, die zowel volgens Handelingen als volgens Grapperhaus een eeuwige waarheid betreft, in Handelingen eerst op een bepaald moment van gelukkig goddelijk ingrijpen aan het licht komt. De menselijke gelijkheid mag ‘natuurlijk’ zijn en een ‘redelijke’ gedachte, het spreekt niet vanzelf dat natuur en rede op elk moment tot het menselijk bewustzijn doordringen. En zelfs als dat wel gebeurt, in de twee goddelijke openbaringen waarover Handelingen aan het begin van hoofdstuk 10 verhaalt, dan nog is de menselijke gelijkheid niet geëffectueerd. Het verhaal gaat verder.

 Christusverkondiging

Voor een eenvoudige, Grapperhausiaanse opvatting van menselijke gelijkheid was het voldoende geweest als de Romein en de jood binnen hun eigen religieuze referentiekader (engel, spijswet) aangeraakt waren door het goddelijke licht. Daarna zouden zij weten wat hun te doen stond en was goddelijk ingrijpen niet meer nodig. Het bijbelverhaal is na de twee openbaringen echter niet ten einde. Sterker nog, de zin van beide openbaringen wordt geacht voor zowel Cornelius als Petrus verborgen te zijn tot een volgend moment, namelijk het moment dat zij elkaar ontmoeten. En zelfs als zij na vier dagen bij elkaar zijn en elkaar van hun wederwaardigheden hebben verteld moet er nóg iets gebeuren eer Petrus Cornelius en zijn huis laat dopen, met welke handeling hij hen ten slotte als gelijken accepteert: Petrus moet zijn boodschap verkondigen. Dan valt de Heilige Geest op de heidenen en pas daarna vindt de doop plaats.

Petrus verkondigt Jezus Christus als ‘Heer van allen’ (10:36). Opmerkelijk is dat Petrus in zijn verkondiging niet de nadruk legt op ‘wat gij weet’ (10:37) van Jezus’ leven, dus op enige vorm van gedeelde kennis, maar op Jezus’ opstanding, juist dat gedeelte van Jezus’ leven dat maar door een beperkte groep is waargenomen, ‘de getuigen’, van wie Petrus er één is. De Heer van allen is dus niet een heer die vanzelfsprekend gezag draagt over een grote groep, ‘het volk’. Zijn gezag is een kwestie van getuigenis en geloof. De ‘getuigen’ moeten het volk ‘bepreken’ (10:42). Het volk is niet langer een categorie a priori, maar de verzameling van mensen die door Gods genade, via getuigenis en geloof, Jezus’ heerschappij is gaan accepteren. Als Petrus deze wonderlijke impact van Christus op etniciteit en broederschap uiteenzet – waarin absoluut gezag is gekoppeld aan getuigenis en geloof – valt de Geest op Cornelius en zijn familie. Dit teken en niet de gedachte dat alle mensen gelijk zijn, overtuigt Petrus en de zijnen er uiteindelijk van dat de scheidsmuur tussen joden en heidenen is gevallen.

 

Uitdijende kring

Ik trek een paar conclusies. De gedachte van de gelijkheid tussen mensen van verschillende etnische komaf bestaat volgens het Nieuwe Testament misschien wel bij God en kan misschien door een wijsgeer geformuleerd worden, maar zij wordt slechts begrepen en geëffectueerd in de eigenaardige manier waarop de heerschappij van Christus zich uitbreidt. Tot het merg van het evangelie hoort de gedachte dat de menselijke broederschap – pas mogelijk wanneer mensen in de juiste verhouding tot God komen te staan – ontkiemt in de dood en de opstanding van Christus en dat ze zich alleen kan uitbreiden door de communicatie van Christus zelf. De broederschap is dus geen eeuwige waarheid die in de geschiedenis op rationele gronden erkend moet worden, maar een historische gebeurtenis die bij gelegenheid van een getuigenis krachtens goddelijk ingrijpen kan worden herhaald.

Het beeld dat Handelingen geeft van wat wij de mensheid zouden noemen, is dat van een zich uitdijende kring, niet van een complete verzameling van aardbewoners. “En de Here voegde dagelijks toe aan de kring, die behouden werden” (2:47, NBG51). De mensheid is misschien voor God ‘vanzelfsprekend iedereen’, maar voor de apostelen geldt dat alleen het sacramentele en existentiële delen in Christus de verschillen opheft. Het appelleren aan de grondwet, aan de natuur en aan de rede is hoogstens een zwakke poging om de werkelijkheid van Christus in het heden te herhalen. Het is ook de vraag of het werkelijk de kracht van de rede is of toch het welbegrepen eigenbelang of misschien de na-ijlende werking van Christus’ sacramentele presentie die tot op heden verhindert dat culturen, generaties en individuen tegen elkaar opstaan. Uiteindelijk lijkt een betoog als dat van Grapperhaus weinig uit te kunnen richten tegen het feit dat we in theorie aannemen dat ‘alle Menschen Brüder’ zijn (‘werden’, zegt Schiller), maar in de praktijk toch minder vertrouwen hebben in zwarten dan in witten, minder geven om mensen met geld dan om mensen zonder en onze eigen generatie belangrijker vinden dan de volgende generaties.

 

Udo Doedens

Ferdinand Grapperhaus, Rafels aan de rechtsstaat, Prometheus Amsterdam 2017