Geen held of heilige, maar mens
Over ‘De pest’ van Albert Camus
Zestig jaar geleden kwam Albert Camus door een verkeersongeluk om het leven. Dat alleen al zou reden zijn aandacht te schenken aan deze Franse filosoof en (toneel)schrijver. Meer dan zijn stervensjaar heeft echter het coronavirus voor hernieuwde belangstelling gezorgd. Camus’ roman ‘La Peste’ wordt tegenwoordig weer veel gelezen. Hij schreef die in de jaren van de Tweede Wereldoorlog en voltooide hem in 1947. ‘De pest’ speelt in Oran, een kustplaats in het toen nog Franse Algerije, waar Camus zelf woonachtig is geweest. Het uitbreken van de pest, het verloop van de epidemie, de maatregelen die genomen worden en de reacties op de epidemie vertonen frappante gelijkenis met wat wij nu meemaken. Het lezen van de roman is naast veel meer, ook een feest van herkenning (al is die uitdrukking in dit kader minder gepast).
Hoe zich te verhouden tot een pandemie?
Centraal in ‘De Pest’ staat de houding van de verschillende verhaalpersonages tegenover de pestepidemie. Rambert, een journalist, raakt als de stad geïsoleerd wordt, afgesneden van zijn geliefde. Hij probeert via mensensmokkelaars de stad te ontvluchten. Al ziet hij daar later van af. Paneloux, de pater, duidt de pest als een straf van God waaruit lering getrokken moet worden. Nadat hij getuige is geweest van de onbarmhartige dood van een kind verandert zijn houding. Een verklaring voor de pestepidemie heeft hij dan niet meer. Gods wegen zijn ook hem onbegrijpelijk geworden. Maar geloven is alles of niets. Alles betekent in dit geval de knieën buigen en het van God gegeven bestaan, hoe onbegrijpelijk ook, aanvaarden. Tarrou, een beetje een mysterieus personage, besluit ondanks gevaar op besmetting een groep vrijwilligers te formeren om de pestslachtoffers bij te staan. Rieux, de hoofdpersoon in ‘De pest’, is arts. Hij zet zich dagelijks volledig in voor de zieken en de bestrijding van de ziekte. “Toen ik dit vak koos deed ik dat in zekere zin op een abstracte manier (…). Ik was jong en ik dacht dat ik een afkeer had van de wereldorde zelf. Later ben ik bescheidener geworden. Alleen, mensen zien sterven, daar kan ik nog steeds niet tegen. Meer weet ik niet” (149).
De mens is geen idee
In het bovenstaande citaat gebruikt Rieux twee termen die in ‘De pest’ een belangrijke rol spelen: ‘abstractie’ en ‘bescheiden’. Camus schrijft zijn roman tijdens en in de eerste jaren na de oorlog. Hij heeft gezien hoe de ideologie van het fascisme zich als een ‘bruine pest’ over Europa verspreidde en talloze slachtoffers maakte. Maar ook de bestrijding van het fascisme, onder andere uit naam van het communisme eiste veel mensenlevens op. Direct na de Tweede Wereldoorlog gaat het bloedvergieten voort als de oorlog tussen Frankrijk en Camus’ geboorteland Algerije uitbreekt. Deze gebeurtenissen bepalen voorgoed Camus’ afkeer en afwijzing van elke ideologie. Als omvattende en gesloten denksystemen zijn ideologieën altijd weer bereid het individu met zijn unieke leven en eigen levensverhaal te doden of op te offeren. Ideologieën en ook godsdiensten abstraheren namelijk van de concrete, individuele mens en zien hem als object of vertegenwoordiger van een opvatting of groep. Steeds wordt zo van het eigene van de enkele persoon geabstraheerd. Maar geen enkel idee, geen enkele God, geen enkel politiek programma rechtvaardigt het doden of sterven van een mens. Rieux’ motivatie zich in te zetten voor de slachtoffers van de pest is niet een of ander verheven ideaal. Als Paneloux, de geestelijke, stelt dat zij zich beiden inzetten voor het heil van de mens, wil Rieux daar niets van weten. Hij zet zich enkel in voor de gezondheid van mensen. En doet dat omdat hij niet kan wennen aan de dood en behoefte voelt een steentje (niet meer dan dat) bij te dragen aan het geluk.
Met zijn afwijzing van idealisme, ideologie en ieder absoluut zingevingssysteem is Camus een postmodernist avant la lettre. Rambert die de stad wil ontvluchten voor zijn geliefde zegt tegen Rieux en Tarrou, die met gevaar voor eigen leven slachtoffers van de pest helpen: “Ik heb genoeg van mensen die sterven voor een idee. Ik geloof niet in heldendom, ik weet dat het gemakkelijk is en heb ervaren dat het dodelijke gevolgen kan hebben. Wat me interesseert is leven en sterven voor wat je liefhebt” (187). Rieux geeft hem daarin gelijk: “Voor niets ter wereld zou ik je willen afhouden van je plan, omdat het me rechtvaardig en goed lijkt. Maar de mens is geen idee, Rambert. Met heldendom heeft dit alles niets te maken. Het gaat om fatsoen. Misschien moet je daarom lachen, maar de enige drijfveer om te vechten tegen de pest, is fatsoen” (188). De strijd tegen de pest komt niet voort uit een verheven ideaal, een groots visioen of uit gehoorzaamheid aan God. Helden en heiligen zijn bereid daarvoor hun leven te geven. Wat Rieux doet is bescheidener: niet meer dan een kwestie van fatsoen.
Camus heeft ingezien dat als God zijn goddelijke status verliest, menselijke idealen en ideologieën die status krijgen aangemeten. Met desastreuze gevolgen. Revolutie en religie zijn beide even dodelijk. “De mens die niet in God gelooft, dreigt zelf god te worden over zijn naaste”, schrijft F.O. van Gennep als hij het werk van Camus in ‘De terugkeer van de verloren Vader’ bespreekt (43). “Alle helden [sic! JdK] van Camus worden gekenmerkt door hun bescheidenheid, hun fundamentele weigering om door een akkoord met de dood en het lijden de orde in het leven te herstellen” (43). De revolutie meent de bestaande orde omver te kunnen werpen. Camus gelooft wel in opstand, maar niet in revolutie. Opstand en revolutie weigeren beide zich neer te leggen bij de dood, maar opstand betekent, anders dan revolutie, dat “de mens de beperkingen die nu eenmaal aan het menszijn gesteld zijn [nooit kan] overschrijden” (Van Gennep, 43). Tarrou zegt tegen Rieux: “Ik zou graag willen weten hoe je een heilige wordt.” Die antwoordt: “Ik heb geen affiniteit met heldendom en heiligheid, geloof ik. Wat mij interesseert is mens-zijn” (287).
Geen duiding, maar verzet
De arts Rieux weigert de pestepidemie vanuit een zingevingskader te duiden. “Hij realiseerde zich dat het niet gaat om de betekenis die dat alles eventueel kon hebben, maar alleen om de reactie die de mens krijgt op zijn hoop” (339). Rieux erkent wel dat een catastrofe als de pest tot bezinning leidt en de ogen opent voor wat goed en waardevol is. “Maar wat voor alle rampen van deze wereld geldt, geldt ook voor de pest. Sommigen kunnen er geestelijk door groeien. Alleen, als je kijkt naar wat het kost, de ellende en de pijn, moet je wel gek, blind of laf zijn om je erbij neer te leggen” (148).
Die uitspraak van Rieux herken en onderschrijf ik. Toch ken ik ook de behoefte en neiging de uitbraak van het coronavirus in een groter betekeniskader te plaatsen. Een verslaggeefster van de lokale krant vroeg me hoe ik de coronacrisis vanuit ‘geestelijk oogpunt’ bezag. Ik zei dat we in de kerk in de weken voor Pasen de plagen in Egypte behandelden. Voorafgaand aan de eerste plaag verandert de staf van Mozes voor de farao in een draak (Exodus 7: 9, ‘grote slang’ (NBV) is een onjuiste vertaling). In mijn preek vergeleek ik de plagen niet met het coronavirus, maar met de draconische maatregelen tégen het virus. De plagen zijn er ter bestrijding van de slavernij, die het leven van Gods volk onmogelijk maakt. God is daarmee niet de verspreider, maar bestrijder van wat het leven van mensen bedreigt. Al blijft het lastig. Want Gods plagen treffen niet alleen de farao maar alle Egyptenaren. Zijn ze daarmee toch meer een voorbeeld van revolutie dan van opstand? En treft hen dan terecht Camus’ oordeel dat revolutie betekent dat het geweld waartegen men zich keert, op een ander niveau wordt voortgezet?
De pest als de condition humaine
De pest staat in Camus’ roman voor meer dan alleen het dodelijk karakter van ideologieën. “De bacil is een natuurlijk gegeven”, zegt Tarrou (285). En op de slotpagina schrijft Camus: “de pestbacil sterft nooit uit en verdwijnt nooit definitief” (350). Het menselijk bestaan is altijd bedreigd. Daar verandert niets of niemand iets aan. Het is de absurditeit van het menselijk bestaan: “de werkelijkheid waarmee we te maken hebben en waarin we gedwongen zijn te leven [gaat] onze macht en invloed te boven. Wij kunnen de wereld niet naar onze hand zetten” (Van Gennep, 43). Maar ook de hoop verdwijnt nooit. De hoop “die de mens belet zich over te geven aan de dood en die eenvoudig niets anders is dan een onverzettelijke levensdrang” (293-4). In zijn drang tot leven weerstaat de mens de onuitroeibare dood. Dat is het vitalistische antwoord van Camus op de onrechtvaardige orde van het bestaan.
Meer dan zeventig jaar na verschijnen, boeit en intrigeert ‘De pest’ nog altijd. En roept bij mij ook vragen op. Is inherent aan de drang tot leven niet de bereidheid desnoods te doden? En wat is de functie van instituties bij bescherming van het individuele leven? De instituties komen in ‘De pest’ weinig florissant in beeld. De prefectuur van Oran speelt nauwelijks een (positieve) rol. Zulke falende politieke en religieuze instituties kennen we nog steeds. Maar in ons land vindt een herwaardering van de publieke sector plaats. Mijns inziens terecht. Camus’ Rieux stelt terecht dat je daarvoor het virus niet hoeft te bedanken, zoals een filmpje op social media suggereert, maar het is wel goed dat in tijden van crisis te bedenken.
Jilles de Klerk
Albert Camus, De pest (vertaald door Jan Pieter van der Sterre), Amsterdam 1992
F.O. van Gennep, De terugkeer van de verloren Vader, Baarn 1989
In de Waagschaal, jaargang 49, nr. 5. 2 mei 2020