Gebroken licht

logoIdW

Wessel ten Boom opent één van zijn stukken in de bundel Leven in de Waagschaal met de zin: ‘Van Wittgenstein weet ik niets’ (48). Wie echter deze bundel leest, komt onder de indruk van ten Boom’s grote kennis van, en diepe verankering in de theologische, filosofische en culturele traditie van Europa. Daarin herinnert hij mij aan Miskotte, die natuurlijk ook tot de geestelijke bagage van de schrijver hoort. En zoals eens Miskotte is ook ten Boom is op zoek naar signalen van God in onze cultuur. Het is een feest om de verzamelde artikelen te lezen en te herlezen. Je merkt aan alles dat de auteur macht heeft, niet alleen over de stof, maar ook over de pen. Goed denken en goed schrijven gaan vaak samen, zo ook bij ten Boom. Alleen daarom al neemt de auteur een unieke plaats in het huidige theologische landschap in. Dat doet hij ook in zijn liefde voor het Duitse erfgoed. ‘Eerlijk gezegd vind ik Duits soms mooier dan Nederlands’ (118). Nu de culturele en theologische wind vooral uit het westen waait is het heilzaam de rijkdom van onze oosterburen in herinnering gebracht te worden.

Wie ten Boom leest moet het verdragen tegengesproken te worden. Behagen is hem vreemd. Niet uit een aangeboren norsheid of onverschilligheid. Ten Boom denkt oorspronkelijk en dat is altijd tegen de vleug van mode en tijdgeest in. Waar het cliché regeert, de infantilisering toeslaat, de vaagheid troef is of de ziel van het christelijk geloof het af dreigt te leggen, wordt zijn pen een tweesnijdend scherp zwaard. Daardoor is ten Boom bereid eenzame posities in te nemen. Wie durft het aan om te zeggen: ‘de kerk moet beseffen dat zij niet anders kan dan Israël vervullen en Israël vervangen, voor zover Israël niet gelooft’ (89). Dan weet je dat je voor velen niet meer meedoet, maar als je grootste zorg is de waarheid te spreken, accepteer je dat.

In deze bundel komt op pregnante wijze de ontwikkelingsgang die Ten Boom heeft gemaakt uit. Hij beschouwt zichzelf als ‘een typische loot van de Europese boom die het kritische denken heeft omarmd, tot zelfs aan Lenins filosofische geschriften aan toe’ (132). Het bracht hem in de DDR, want wat een ideaal waard als er niet de eerlijke poging wordt ondernomen het te verwerkelijken. De droom is gestorven maar de weemoed aan de DDR is gebleven. ‘Meegekruisigd met de DDR’ is dan ook wat anders dan afscheid nemen van een jeugdzonde. Wel zal ten Boom voortaan alle ongebroken idealisme van een groot vraagteken voorzien. Het lezen van de Römerbrief van Barth en daarna het ontdekken van Kohlbrugge (vreselijk eenzijdig, maar toch!) heeft hem hiervan voorgoed genezen. Hier treft hij een secularisering die verder gaat dan de meest radicale marxistische kritiek. Hier wordt het hele menszijn met al zijn idealen, inclusief de meest verheven christelijke, onder kritiek gesteld. ‘Niet de christen maar Christus’ (44) zal hem voortaan als een wachtwoord begeleiden. Ten Boom is echter niet in een soort eeuwige Sturm und Drang blijven steken. In toenemende mate, hierin geleid door de Barth van de Kirchliche Dogmatik, ontdekt hij de klassieke afmeting van het christelijk geloof en duiken de namen op van Augustinus en Calvijn (!). Dat leidt niet tot een afgeronde of onaantastbare wereld. Het christendom juist in zijn klassieke gestalte weet van de gebrokenheid. ‘Augustinus zal nooit zeggen: we zijn er en we hebben het’ (129).

Opvallend is dat ten Boom nooit zijn hoofd in een kennistheoretische strop heeft laten steken. De problematisering van het christelijk geloof, eventueel gered door een liberaal-theologisch vertoog, is op een of andere manier afgeketst. Misschien heeft dit te maken met een diep verlangen naar waarheid. Dat opent je voor het woord van de getuigen. ‘Ik heb God eens zelf horen spreken. Eén keer in mijn leven. Ik weet nog precies hoe, wat, waar, wanneer. De een zal er wel gevoeliger voor zijn dan de ander. Het was uit de mond van een dominee, maar die viel zogezegd even weg. Het was een machtige ervaring, maar maakt ook erg eenzaam, want zoiets is volstrekt oncommuniceerbaar. Wel kreeg ik de preek later op papier, dus kon ik God nog eens nalezen. Maar toen sprak Hij niet meer. (52) ‘Natuurlijk komt al ons spreken over God van beneden. Maar zwijgt Hij daarom? Wie Gods spreken van boven afserveert, serveert in wezen mensen af. Want de vraag of wij God kennen is niet de vraag of er een luikje in de hemel opengaat, maar of wij een ander van Hem willen laten spreken. Met andere woorden: of er ook waarachtige getuigen zijn. Heeft een ander ons nog iets te zeggen dat ons als waarheid overtuigt, en aan wie we ons dus gebonden weten? Dat zou al heel wat wezen. (53v). Getuigen, ze zijn er, we staan in de opvolging van getuigen die teruggaat tot de apostelen en profeten. En zelf wordt je ook getuige wanneer je bereid bent naar al die getuigen die op jouw weg gekomen zijn, of die je opgeslagen hebt, te luisteren. Voor mij is ten Boom zelf getuige geworden in een tijd die arm is aan spreken over God.

Het is onmogelijk om in het bestek van deze bespreking recht te doen aan de inhoud van Leven in de Waagschaal. DDR, Barth, Marquart, Israël, commentaren bij de tijd, essays op het gebied van de literatuur (hierna besproken door Tjerk de Reus) zijn een aantal brandpunten. Ik wil me beperken binnen het bestek mij toegemeten tot één steeds terugkerende thematiek. In een intrigerende bespreking van Barths (2e) Römerbrief. Ten Boom heeft een kritische noot te kraken. Bij Barth gaat een absoluut oordeel over de mens, hij is helemaal goddeloos, maar in een en dezelfde beweging ook helemaal gered. Na eerst totaal te zijn afgebroken wordt hij vervolgens totaal teruggezet. Waarin? In een soort tweede autonomie! Immers, hoe dat leven als gerechtvaardigde goddeloze eruit ziet, daar ontbreekt elke Weisung voor. Genade als theologische secularisatie. Of, en nu gaat het over de latere Barth: de kerk weet al wat de wereld nog niet weet: dat ze is verlost> Mooi, maar waar blijft dan het openbaar worden van het heil in een ‘gestalte’?

Vanuit een weer heel ander uitgangspunt komt hetzelfde dilemma op bij de bespreking van de kring rond de Messias van Van de Beek (‘ongeveer de enige theologie die niet door het liberalisme is aangestoken’) Daar is wel een God van Auschwitz, maar er is als het erop aankomt geen leven voor de Joden na Auschwitz. God en mens vinden elkaar in de kruisgestalte, maar als kruis los van opstanding staat, dan kan er weinig zinnigs gezegd worden over wat het betekent (weer) in het land van de belofte te wonen. Hier geen autonomie maar het christen-zijn wordt teruggedreven op het kruis en vindt geen uitbreiding meer in de tijd. Echter, hoe gebroken de gestalte ook moge zijn, er is toch zoiets als een leven van gewone mensen, die opgeroepen worden in nieuwheid des levens te wandelen.

Ook in de bespreking van het oeuvre van Marquard, en dan met name het afsluitend deel van zijn dogmatiek, komt hetzelfde dilemma terug. Ten Boom ziet hoe Israël én de christenen daarin ‘ontsnappen aan het oordeel van Gods oordeel en belofte’. God is weer in de hemel, en op aarde moet niemand pretenties hebben, want dat levert meteen winnaars en verliezers op. Het gevolg van de absolute transcendentie van God is een even absolute immanentie, een soort ja-zeggen tegen het leven. Elke notie van synthese of verzoening of bemiddeling wordt de pas afgesneden, ‘elk zegevieren over het ongeloof’ (92) opgegeven.

Ten Boom ziet dan ook de rode draad in de moderne theologie als een voortdurende poging ‘de ambivalentie of de ongewisheid te boven te willen komen’ (81). Hij heeft gemerkt dat deze absoluutheden bij de dominee de liefde voor de gemeente, bij gratie waarvan hij leeft, eerder doet af- dan toenemen. En zo zoekt ten Boom toch naar de gestalte, naar een christelijk leven, bij alle gebrokenheid en in alle besef dat we het niet hebben en niet zijn. Zeker, hij herkent zich in de verachting van Mönnich dat je hier al iets van Christus van zou kunnen verwerkelijken, maar neemt daar uiteindelijk geen genoegen mee. Zoals hij ook het liberalisme weegt en te licht bevindt. En daarom worstelt Ten Boom met engelen en demonen, de grote gestalten van de moderne theologie en cultuur om aan hen een strook aarde te ontnemen, waarin de tent wordt opgeslagen en geleefd en geloofd wordt, zelfs in alle vrolijkheid en dankbaarheid. Er is zoiets als een geloofsruimte, een leven in het geloof en een strijd tegen het ongeloof. Er is een herkenbare gestalte, vreemd en verheven maar ook nabij en vertrouwd en dat is Christus. Niet verwonderlijk dat ten Boom bij Augustinus en Calvijn uitkomt. Zij, klassiek en menselijk, wetend van de absolute oordelen van God, zijn ook zielenherders en predikers genoeg om een weg te tekenen en die van wegwijzers te voorzien. Er is licht, gebroken licht, maar daarom zijn er ook kleuren en daar heeft Ten Boom op willen wijzen. Dat geeft een vrolijke wetenschap.

Arjan Plaisier

Dr. A.J. Plaisier is docent spiritualiteit aan de PThU en als predikant verbonden aan de Fonteinkerk te Apeldoorn.

Wessel ten Boom, Leven in de waagschaal, Peter Verbaan en Coen Wessel (red.), uitgeverij Skandalon, € 27,50

(In de Waagschaal, jaargang 48, nr. 4. 6 april 2019)