Friedrich Nietzsche en zijn dieren
I
Wie aan Nietzsche denkt, denkt niet direct aan dieren. Goed, hij mag dan bij zijn Zusammenbruch in Turijn in 1889 een paard snikkend om de hals zijn gevallen of als titel van een biografie ‘Der einsame Adler’ hebben meegekregen, bij Nietzsche denken we toch vooral aan de dood van God met in het verlengde de dood van de mens, of juist de geboorte van de ‘Übermensch’, als de ultieme mogelijkheid om aan het morele christendom te ontsnappen. Maar is deze ontsnapping een ‘terug naar de natuur’? In zijn in 2016 verschenen boek Blijf de aarde trouw. Pleidooi voor een nietzscheaanse terrasofie stelt Henk Manschot, die in 1979 promoveerde op de Franse filosoof en communist Louis Althusser, dat we hier inderdaad met een aspect te maken hebben dat tot nu toe onderbelicht is gebleven in het Nietzsche-onderzoek. Wie Nietzsche met nieuwe ogen gaat lezen, ziet hoezeer bij hem het dramatische afscheid van de christelijk-humanistische cultuur samenging met een nieuw contact vinden, om niet te zeggen: contract aangaan met de natuur. Bekend is dat hij zijn beroemde inval uit 1881 van de ‘Ewige Wiederkehr des Gleichen’ tijdens een wandeling in de bergen bij Sils Maria (Engadin, CH) kreeg. Maar Manschot wijst erop, dat dit wandelen voor Nietzsche een zogezegd wetenschappelijke discipline was, en dus meer dan zoeken naar ontspanning of verstrooiing. Nietzsche, de asceet, zocht geen paradijselijke omgeving, maar naar een nieuw paradigma van kennisverwerving, waar de buitenlucht onmisbaar voor is.
In deze lijn pleit Manschot nu voor een terrasofie, dat is de wetenschap die de aarde tot object heeft maar dan in het besef, anders dan vanaf de renaissance, dat de zij een levend organisme is waarmee de mens noodzakelijk in relatie staat. Geboden is een kosmologische “oriëntatie die van de relatie van de mensen tot de aarde de kernvraag maakt voor het zelf-verstaan van de mens in de eenentwintigste eeuw”(101). De parallel met Manschots proefschrift is zonneklaar: zoals Marx volgens Althusser het ‘continent’ van de geschiedenis ontdekte en zo tot een ‘epistomologische breuk’ kwam; dus ons confronteerde met een geheel nieuwe manier van weten en kijken, zo vond er ook bij Nietzsche een breuk plaats in de verwerving van onze kennis door de ontdekking van ‘de aarde’. Maar de verschillen vallen ook in het licht: waar bij de oude Manschot het verlichtingsdenken uiteraard zegevierde en de afloop van klassenstrijd vaststond, bevinden we ons nu veel meer op de tast, in een bijna religieuze sfeer van menselijke deemoed en dankbaarheid de aarde als levensbron te hebben hervonden, waarbij onze onmiddellijke verhouding tot haar doorslaggevend is. Bijvoorbeeld op het gebied van ons voedsel; zo neemt Manschot Nietzsches voortdurend bezig zijn met het juiste dieet en zijn gezondheid (afkeer van de Duitse keuken!) filosofisch zeer serieus. Terwijl we natuurlijk gewend waren onze verhouding tot de aarde als een middellijke te zien, zoals in het marxisme waar de productieverhoudingen op die aarde ons pas tot mens maken, of in het humanisme waar iemand iets is door ‘Bildung’ en de vorming van een geweten. Deze wending naar het onmiddellijke herkent de lezer als een wezenlijk teken van onze tijd, mét de alom gevoelde urgentie van het behoud van onze planeet. Maar intrigerend is dat deze onmiddellijkheid bij Manschot toch een kritisch begrip wil blijven, waarmee hij duidelijk tot de linker, anarchistische vleugel van de Nietzscheanen behoort. Zeer bewust houdt hij afstand tot Heidegger (die ook van filosofisch wandelen hield!). In diens ‘anti-technologische’ programma kan hij slechts reactie en cultuurvijandschap vermoeden (vgl. 182). Ook benadrukt hij meerdere malen dat zijn terrasofie geen ecologie is, dus niet mag worden gedegradeerd tot ‘hulpwetenschap’ om de aarde te redden – nee, veeleer zullen we in het opstandige en vrolijke spoor van de vrijdenker Nietzsche naar de smalle weg moeten zoeken om, binnen de horizon van de aarde als een kwetsbare organische realiteit, dit organische juist te verstaan als de onbeperkte mogelijkheid tot een lokaal ‘eeuwig’ leven. Enerzijds geldt dus: ‘In onze tijd ontdekken we dat de aarde de tol betaalt voor wat de moderniteit als de norm van menswaardige ontwikkeling heeft opgesteld.’ (99) Anderzijds kan het ‘aarden’ waartoe Nietzsche is overgegaan ons leren ‘authentiek te leven’. Zijn planetaire perspectief ‘bevat geen blauwdruk van wat we moeten doen, maar roept het beeld op van een wenkend perspectief dat telkens nieuwe horizonnen ontsluit naarmate mensen zich verder wagen op die weg naar de toekomst.’ (97) En daarbij spelen dan dieren een belangrijke rol.
II
Pas na herhaalde lezing viel het hem op, zo Manschot, dat van alle moderne filosofen ‘het Nietzsche is die het meest de dieren ter sprake brengt en ook nog de meest verschillende.’(25) En dan gaat het om dieren die hij tijdens zijn met name bergwandelingen moet hebben gezien, van kikkers, vlinders, mieren tot aan de grote grazers en de adelaar, en de dieren die telkens weer tot zijn verbeelding spreken, zoals beer, hyena, krokodil, de albatros ‘en niet te vergeten de aap’ (26). Met een bijzondere liefde voor de vogels. Zij ‘reiken hem de mooiste woorden aan om diepe gelukservaringen en verlangens te visualiseren en invoelbaar te maken.’ (27) Naast deze kwaliteit om ons onszelf te kunnen verbeelden, leveren de dieren ook gezelschap en troost, waar mensen het nogal eens laten afweten. Mooi spreekt Nietzsche over de koeien, temidden waarvan we tot rust en inkeer komen. Is er een filosofischer dier dan de trage herkauwer koe met haar glazen ogen? Maar ook is daar het roofdier in zijn ‘superieure schoonheid’ en ‘grootse kracht’, voor wie medelijden geen waarde heeft. Zij helpen ons, zo Manschot, ‘om driften te doorvoelen die we niet zo gemakkelijk toelaten als behorend bij onszelf.’ (28)
Duidelijk wordt hoe belangrijk de dieren bij Nietzsche zijn voor de mens in zijn zelfverstaan; de mens, die Nietzsche ooit genoemd heeft ‘het nog niet vastgelegde dier’. Maar beslissend is, dat het dan niet gaat om theoretische kennis van het dier op zich, maar om de toewending van de mens tot het dier door deze al wandelend tegen te komen en zich voor haar open te stellen. Om dit te benadrukken ensceneert Manschot het begin van Nietzsches Aldus sprak Zarathoestra als een toneelvoorstelling waarin we achtereenvolgens een kameel, een leeuw en een kind op de planken zien verschijnen als ‘drie gestalten van de mensengeest’. De eerste gestalte is het lastdier dat sjokt door de woestijn en gebukt gaat onder de morele geboden, waarvoor hij uiteindelijk alleen maar door de knieën gaat. De tweede is het roofdier dat kan bevelen, en alle geboden aan flarden rijt. De heerser die iedereen vreest. De derde is het levenslustige kind, dat zandkastelen bouwt en steeds opnieuw begint. Zou er zo niet nog een nieuwe morele gedaante kunnen komen na kameel en leeuw? vraagt de filosoof zich af.
Nietzsches ‘Übermensch’ als een kind dat opgaat in zijn eindeloos spel – de gedachte dat deze mens (volgens Manschot bewust met ‘Bovenmens’ en niet met ‘Oppermens’ te vertalen) slechts een ‘blonde Bestie’ met runeteken zou zijn wordt hier heilzaam gecorrigeerd. Maar vragen doen zich ook voor. Want hoe weldadig de wending naar het dier bij Nietzsche ook aandoet, je proeft bij hem weinig concrete, liefdevolle zorg voor het dier. Daarvoor is het te veel een onmiddellijke categorie van identificatie, waardoor het zijn zelfstandigheid verliest. Moet ook het dier bij Nietzsche niet worden overwonnen? De dood van God zou wel eens niet alleen de mens, maar ook het dier kunnen raken.
III
Als Manschot stelt, heel het oeuvre van Nietzsche ‘pleit ervoor om uit te vinden wat er verandert als we niet God of de Rede of de Mens, maar de Aarde als het kader nemen waaraan we de zin en betekenis van ons bestaan ontlenen’ (173), en tegelijk stelt dat Nietzsches ‘zoektocht naar een nieuw humanisme’ zijn belangrijkste vingerwijzing is (183), lijkt hij al zijn kaarten te moeten zetten op de ‘Bovenmens’ die, zich bewust van zijn CO2, zijn leven al experimenterend vorm geeft. Filosofisch onbevredigend is de enorme spanning die hier ontstaat tussen de mens als ‘zuivere potentie’ en de harde wetten van het organisme van moeder aarde. Wat kan deze Übermensch anders zijn dan een droom of nachtmerrie, zolang je hem weigert te definiëren ten opzichte van het dier? Het lijkt me nu juist essentieel aan de mens dat hij niet vliegt of eenzaam zit te fluiten op het dak, noch soepele tijgersprongen maakt; en dat het dier een metafoor is – dat in de eerste plaats melk en vlees geeft. Zo zet het dier tussen mens en aarde de mens op zijn plaats.
Manschots boek is een ware eye-opener. Maar wat eigenlijk opvallend ontbreekt is elk tegenover: niet alleen van God en medemens – ook van het dier. Is het project van de ‘Übermensch’ één groot verlangen om dier en engel te zijn beide – maar niet meer mens en medemens? In de Bijbel lijkt het dier (ook als subject – Bileam!) juist het onmisbare bewijs van Gods ontferming met ons mensen, tot een zuigeling aan toe die speelt bij het hol van een adder (Jes. 11:8). – God werd mens, geen aap of aarde.
Wessel ten Boom
Henk Manschot, Blijf de aarde trouw. Pleidooi voor een nietzscheaanse terrasofie, Nijmegen: Vantilt 2016, € 19,95