Eros aan banden

logoIdW

 

1.

Van Johan Andreas dèr Mouw (1863-1919) wist ik alleen dat hij als Adwaita een min of meer pantheïstisch dichter was die door Miskotte hogelijk werd bewonderd. En ik herinnerde van de middelbare school natuurlijk zijn gedicht ‘K ben Brahman. Maar we zitten zonder meid, dat eindigt met die mooie regels

 als zij me geeft mijn bordje havermout,

en ‘k zie, haar vingertoppen zijn gespleten,

dan voel ik éénzelfde adoratie branden

voor Zon, Bach, Kant, en haar vereelte handen.

In romantische traditie verbindt de dichter hier het aardse of zelfs banale met het hemelse, ideële. Maar waar dáár de tegenstelling overheerst, met spot of gekweldheid van de ik-figuur in een hem vreemde wereld, draait het hier om een dankbaar-verwonderde belijdenis van de eenheid aller dingen, waar Zon, Bach, Kant én haar vereelte handen dezelfde uitdrukking van zijn. Een vriendin gaf me de onlangs verschenen biografie van Dèr Mouw cadeau. Daaruit blijkt direct hoe lang zijn weg was om tot deze belijdenis, en überhaupt tot het dichterschap te komen. Het boek is met zijn 350 bladzijden soms wat uitvoerig, maar leest door zijn precieze formuleringen en de rustige betoogtrant van een biograaf op afstand als een trein – en geeft een onthullend beeld van een man die het beste met de wereld voorhad maar door zijn eigen onhandigheid en haar wreedheid werd verstoten.

Dèr Mouw stamde uit een warm, christelijk gezin dat niet helemaal is te traceren, maar in 1872 streek het neer in Deventer, waar zijn vader, boekhandelaar uit Zwolle, een ‘leesbibliotheek’ opende, en zijn moeder een eigen schooltje begon dat zou uitgroeien tot een gewilde school voor de hogere standen, vanwege de moderne lesmethodes. We zien het vertrouwde beeld van een gevoelige, intelligente en ietwat angstige jongen, die een sterke band heeft met zijn moeder (zij geeft hem pianoles), die zich ontwikkelt tot een eenling, ook wel zonderling. Hij groeit in Zwolle op als kind tussen één vader en vijf vrouwen: moeder, grootmoeder en twee tantes, allemaal van Duitse afkomst, en zijn zus. Door de bouw van zijn hoofd heeft hij een opvallend uiterlijk, hij stottert, en hij krijgt te maken met gevoelens “die tegenwoordig omschreven zouden worden als ‘ontluikende homoseksualiteit’”. (35) Dèr Mouw zal trouwen en met zijn vrouw een dochter adopteren, die hij eerst als ‘het ding an sich’ begroet, maar met wie hij later een hechte band krijgt. Maar hij zal ook zijn leven lang verliefd blijven op met name leerlingen, waaronder bijvoorbeeld de letterkundige Victor van Vriesland, die deze liefde niet beantwoordde, maar haar wel achtte.

Maar zover is het nog niet. Zodra Deventer een gymnasium krijgt, stapt Dèr Mouw vanuit de hbs over, zodat hij kan gaan studeren én minder last heeft van de bèta-vakken waar hij al in de lagere klassen moeite mee heeft. In 1883 schrijft hij zich in Leiden in bij de Faculteit der Letteren, met als richting klassieke talen. Hij wekt grote verwachtingen, die hij tegelijkertijd slechts met moeite, bij zijn doctoraal, waarmaakt. Hij komt dan terecht in het onderwijs, en schrijft daarnaast een eigenzinnig, want speels en associatief opgezet proefschrift, waarop hij in 1890, nog geen 27 jaar oud, promoveert.

Beslissend is de these van zijn boek, dat bij de Grieken de oorspronkelijke en vanzelfsprekende eenheid van mens en natuur vanaf Homerus met zijn goden is verloren gegaan, waarna een derde fase is ontstaan van “een besef van gemis en het verlangen om de verloren paradijselijke eenheid te herstellen.” (74) Vanuit deze ontdekking (die dicht tegen Bilderdijks postuum uitgegeven Ondergang der eerste wareld (1845) aanligt, maar ook doet denken aan iemand als Vestdijk, waarin het vrouwelijk-dionysische het wint van het mannelijk-apollinische) – vanuit deze ontdekking zal Dèr Mouw zich tot een filosoof van enige naam gaan ontwikkelen, terwijl hij eerst vooral aan de jongens Latijn en Grieks doceert. De ‘eenheid der dingen’ is zijn thematiek. De onmogelijkheid van zijn erotische gevoelens als leraar dient zich aan.

2.

Zoals de moeder zich geheel inzette voor haar schoolkinderen, en meer gaf en vroeg dan normaal wordt geacht, zo zien we de zoon als classicus contacten aanknopen met zijn leerlingen die de gebruikelijke grenzen overschrijden. We betreden een kwetsbaar en ingewikkeld terrein van de eros tussen de leraar en zijn leerling, waar elke middelbare scholier mee te maken krijgt. Zeker als je behoort tot de wat dromerige soort, bij wie woorden een onuitwisbare indruk achterlaten. Zo iemand was Max, de zoon van de rector van het Doetinchems gymnasium, waar Dèr Mouw vanaf 1893 leraar was. Ook deze Schwartz was een begaafde, met wie Dèr Mouw aanvankelijk goed overweg kon, in het broeinest van malversaties dat dit gymnasium bleek te zijn. Totdat Schwartz zich in 1904 faliekant tegen Dèr Mouw keerde, en er sprake was van een landelijk schandaal waarin beiden zich niet onbetuigd lieten.

Wij denken natuurlijk aan een seksuele grensoverschrijding, maar daarvan heeft Custers geen enkel spoor gevonden, en dit is Dèr Mouw ook in het heetst van de strijd niet verweten. Maar wel zijn “buitengewone, ziekelijk voorliefde voor sommige jongelieden” (Schwartz, 141/2). Feit is dat hij inderdaad uitermate geliefd was bij zijn leerlingen, van wie hij sommigen graag privéles gaf. Als ‘vrije geest’ was hij in staat de leerlingen van het internaat ‘Ruimzicht’ en van de betere standen op elkaar te betrekken; en hij had oog voor hun naschoolse activiteiten. Leraren vonden hem té vriendschappelijk en waarschuwden hem niet met hen op te trekken als waren zij zijn gelijken. Terwijl hij zich onttrok aan het sociale leven in Doetinchem, kreeg hij de naam homoseksueel te zijn (pijnlijk voor zijn vrouw Nans), en ook communist. Dat laatste omdat hij weigerde een hoge boord en geklede jas te dragen. Dat Dèr Mouw in de hoek van de christen-anarchisten en Tolstoi moet worden gesitueerd, acht Custers “zeker niet onaannemelijk, maar laat zich nauwelijks met uitspraken van Dèr Mouw onderbouwen.” (141)

Duidelijk was dat Dèr Mouw als onaangepaste en de goede zeden bedreigende leraar moest verwijderd worden, en na veel strijd over en weer inclusief een proces (waar iederéén beschadigd uitkwam) is dit inderdaad gelukt. Ik heb nog nooit zo gedetailleerd, en daarom aangrijpend, gelezen hoe iemand twee keer probeert zelfmoord te plegen, maar ook daar te onhandig voor is.

Dèr Mouw verhuisde, met veel steun van zijn vrouw, naar Den Haag waar hij in tamelijk armoedige omstandigheden zijn filosofische strijd tegen het idealisme van Bolland en anderen voortzette. Totdat omstreeks 1912 de dichtader in hem openbarst, en zijn belijdenis van de eenheid der dingen in de poëzie zijn eigenlijke vorm lijkt te vinden. In korte tijd schept hij, nog steeds verliefd op leerling-achtige personen zonder beantwoording, een groot oeuvre, en overlijdt in 1919. Volgens F. Bordewijk, toch niet de minste, was hij “waarschijnlijk de allergrootste dichter die ons land heeft opgeleverd”. (9)

3.

Dit boek heeft me ontroerd omdat het een thematiek aan de orde stelt die inmiddels taboe lijkt te zijn geworden. Zowel voor mijn leraar Grieks als leraar Nederlands heb ik behoorlijk erotische gevoelens gehad, alleen wist ik toen gelukkig überhaupt nog niet wat seks, laat staan mannenseks was. Maar ook nu ik man ben, ken ik best verliefderige gevoelens voor andere mannen, vanuit een diep gevoel van verwantschap en schoonheid in de geest; nog steeds kan het opdoen van kennis mij diep ontroeren, net als Plato of Plotinus zelf.

In zijn boek Lessons of the Masters uit 2003 wijst literatuurfilosoof en jarenlange docent George Steiner erop hoe een leraar zijn leerling zowel fysiek als psychisch kan vernietigen, en hoe hun onderlinge eros, ja, de libido sciendi, onverwijld noodzakelijk is voor het wetenschapsbedrijf. Maar wat we zien is hoe deze gevaarlijk-vertrouwelijke omgang tussen onderwijzer en onderwezene inmiddels (vooral vanuit vrouwen en universiteitsbestuurders?) diep wordt gewantrouwd. Hoe door emancipatiebewegingen en hun ‘identiteitspolitiek’ man en vrouw worden teruggebracht tot geslacht en seksuele voorkeur en daaraan opgehangen worden. Ik ervaar dat mét Steiner als een onmogelijke mal, ja, ik wil best zeggen: als een bruutheid voor de ziel. Waarschijnlijk ging Dèr Mouw te ver, zeker. Maar dat neemt niet weg dat hij, witte dode man, in dit boek iets wezenlijks aan de orde stelt.

Een paar zinnen van Steiner tot slot, door mij uit het Duits vertaald: “Eros en leer laten zich niet van elkaar scheiden. Dat geldt vóór Plato, en het geldt na Heidegger. Nuances van geestelijke en seksuele begeerte, van heerschappij en onderwerping, het wisselend spel tussen jaloezie en trouw zijn van een gecompliceerdheid, van een tederheid, die zich aan een exacte analyse onttrekt (..). De componenten zijn subtieler dan geslachtsrollen, dan afgrenzingen tussen homo- en heteroseksualiteit en tussen de door de conventie als geoorloofd en de als verboden ingeschaalde betrekkingen tussen jonge mensen. (…) Zelfs volledig lichamelijke inbezitname is een geringer iets, vergeleken bij het vreeswekkende gebeuren dat iemand de hand aan het binnenste van een ander menselijk wezen, aan zijn ontvouwing legt, zoals het in het proces van het leren gebeurt.” (Der Meister und seine Schüler, 158) Waarvan acte.

Wessel ten Boom

Lucien Custers, Alleen in wervelende wereld. Het leven van Johan Andreas dèr Mouw, Nijmegen 2018.

(In de Waagschaal, jaargang 47, nr. 11. 3 november 2018)