Enige Pensées naar aanleiding van de vluchteling

 

logoIdW

 

 

Het vraagstuk van de vluchteling roept bij mij eigenlijk zoveel op over de grenzen van ons vrijheidsbegrip, dat ik niet verder kom dan een aantal losse gedachten die ik hier graag neerleg. Ik heb ze om enige orde aan te brengen gegroepeerd in 4 afdelingen.

I

De vrijheid waarmee Augustinus na de val van Rome in 410 de grote aantallen vluchtelingen van Europa naar Noord-Afrika (!) tegemoet trad, door de gemeente (voor sommigen: tot vervelens toe) op te roepen tot barmhartigheid en praktisch mededogen, doet de vraag stellen of een ‘metafysisch’ wereldbeeld met de hemel als onze uiteindelijke plaats van bestemming en vrijheid, niet tot een politiek strijdbaardere positie leidt dan het wereldbeeld van de Verlichting waar we veroordeeld zijn elkaar hoe dan ook te verdringen om de beste plaatsen.

We zijn gewend geraakt de boeken van Mozes te lezen als een boek van bevrijding. We doen er goed aan, zowel voor het geloof als de politiek, terug te keren naar het besef dat deze boeken in de eerste plaats een boek zijn van disciplinering, en wel de disciplinering van Israël aan zijn Heer waarin alle volken mede zijn begrepen.

Niet de cultus van de A/ander (die alleen houdbaar lijkt zolang de Ander geen agressie vertoont), maar het Griekse denken waarin ‘hetzelfde door hetzelfde wordt gekend’, biedt uiteindelijk de meeste ruimte voor mededogen en solidariteit – omdat wij allen eindig en sterfelijk zijn.

We hebben in de na-oorlogse theologie van het Oude Testament wel de lusten (melk en honing, zwaarden tot ploegscharen), maar niet de lasten (strikte wetsbetrachting, komende oordelen, lijdende knecht) overgenomen. Er steekt een typisch burgerlijk element in deze eenzijdige omarming van het OT, die de kerk vooral wereldgelijkvormig heeft gemaakt.

Niet hij die gelooft in een hemel, maar hij die alles verwacht van de aarde heeft een beperkt gezichtspunt.

Zowel de tien geboden, waar de ‘liturgische’ tafel vooropgaat, als het herhaalde ‘want Ik ben de Heer uw God’ uit Leviticus in van de wetten over de intermenselijke omgang (Lev. 18-26), tonen hoe de ethiek van de Schrift wordt geboren uit de binding aan de Heer als het ‘epicentrum’ van ons bestaan. Hoe groter de gebondenheid aan de Heer, des te groter de innerlijke vrijheid van de mens tot het doen van goede daden.

De verhouding van de Heer tot zijn volk als een verbond, dus een verhouding van liefde, geloof en gehoorzaamheid, is bijbels gesproken tekenend voor de verhouding tussen mensen onderling. Wie met de Verlichting al zijn kaarten zet op het ‘rijk van de vrijheid’ lijkt feitelijk gedwongen niet alleen goddeloos, maar ook intermenselijk ‘verbondsloos’ te worden.

Het programma van de Verlichting om (het geloof in) God op te offeren voor de mens en zijn rijk van de vrijheid veroordeelt elke ethiek tot een ethiek van het ‘eigen volk eerst’ omdat het onmogelijk is over de eigen grenzen heen, om werkelijk ‘exterieur’ te denken. Het socialisme heeft dat droevig duidelijk gemaakt.

Wie de droom najaagt van een leven op aarde in vrijheid en welvaart voor allen, moet zich niet verwonderen als allen ook in die droom willen delen. Politici zouden de moed moeten hebben om te erkennen dat die droom nooit gerealiseerd zal worden, maar alleen kan bestaan als nachtmerrie voor een ander, en daarom ook niet nastrevenswaardig is. Niet vrijheid en welvaart, maar rechtvaardige verhoudingen sieren een volk.

Verhoudingen zijn altijd een kwestie van dominantie. Onze weigering om theologisch of filosofisch nog in dominanties te denken (uitverkiezing!) maakt het verstaan van God en de Bijbel haast onmogelijk.

II

Het behoort tot de disciplinering van Israël dat het grenzen stelt aan zijn volk, aan zijn land, aan zichzelf. Hiertoe behoort zowel de Abraham die Lot laat kiezen voor het beste land, als de Abraham die Hagar en Ismaël wegstuurt omwille van Sara, zijn vrouw.

Onze (over)gevoeligheid voor discriminatie of ‘apartheid’ heeft als verborgen centrum de overtuiging dat het Westen met zijn neoliberalisme de best denkbare maatschappijvorm op aarde is. Dat zelfs de ‘huistafels’ van Paulus hieronder bezwijken, toont hoe dit neoliberalisme dictatoriale trekken heeft gekregen.

De politiek doet er goed aan niet de rechten van Abel, als de geslachtofferde schuldeloze mens, maar de rechten van Kaïn, de door zonde getekende maar door God beschermde mens (Gen. 4: 15), voor ogen te houden. Niet het aangespoelde dode jongetje Aylan Kurdi, maar de door water wadende leven- of gelukzoekers moeten voor de politiek leidend zijn.

Dat in Israël de vreemdeling beschermd en bewaard moest blijven, zonder echter dezelfde rechten te krijgen als een Israëliet; dat de onopzettelijke ‘doodslager’ in de asielsteden veilig was maar daarbuiten niet (Num. 35: 26-28); ja, dat de Kanaänieten als houthakkers en waterdragers recht op leven hadden zonder tot het uitverkoren volk te horen, zet vraagtekens bij het begrip van de vrije wereldburger én van de integratie.

Het is humaner een moslim te beschouwen als een tweederangs burger en hem tegelijk van harte zijn moskee te geven, dan te eisen dat hij zich innerlijk aanpast aan de Westerse normen en waarden (die vooral die van het neoliberalisme zijn).

De rijke, blanke, christelijke, gezonde, heteroseksuele man dient net als alle andere ‘knooppunten’ van heerschapsverhoudingen niet te worden geminacht en verworpen, maar te worden aangesproken op zijn verantwoordelijkheid in de lijn van Gen. 27: 23 ‘de ene natie zal sterker zijn dan de andere, en de oudste zal de jongste dienen’.

Het Westen, en daarmee ook Nederland, draagt een grote schuld aan de voortschrijdende staatkundige ontmanteling van het Midden-Oosten, en gaat met de (vooralsnog) geplande verdrijving van Assad hier onverminderd mee door. Alsof niet elke staat regeert met een zichtbare of onzichtbare harde hand.

III

De vreemdeling is door God gesteld tot een voortdurend teken dat wij hier geen blijvende stad (Hebr. 13: 14) hebben, maar een vreemdeling zijn op aarde (Ps. 119: 19). Gastvrijheid aan de vreemdeling, waardoor soms ‘zonder het te weten, engelen geherbergd’ (Hebr. 13: 2) worden, is het teken van beschaving open te staan voor een ander omdat de hemel openstaat voor jou.

Augustinus’ grandioze opening van De stad van God dat de gotische barbaren bij hun plundering en brandschatting van Rome het asielrecht van de kerken zelf hielpen te respecteren (I, 1- 8) toont een fijnzinniger begrip van vrijheid dan dat van de Franse Revolutie en zijn guillotine.

De regel voor de leer van de Drie-eenheid ‘opera ad extra indivisa sunt’ (de werken Gods zijn onafscheidelijk), die wil bewaken dat God naar buiten Dezelfde is als die Hij binnen is, doet de vraag rijzen of het huidige probleem van de grenzeloosheid van Europa buiten niet het probleem van haar innerlijke grenzeloosheid is.

IV

Het is de vraag of het ‘Blijf bij uw Bevrijder’ (Barth) wel zo een gelukkige uitleg van de christelijke ethiek is geweest. De roeping van Israël en van de christelijke gemeente lijkt eerder het volgen van de voetstappen van de Heer te zijn als de uiteindelijke Redder van heel deze wereld door zijn gerichten heen, dan in het louter bestendigen van de reeds geschonken vrijheid. God als de ‘zeer overvloedige fontein van alle goed’ (Ned. Geloofsbelijdenis art. 1) doet meer dan terugvoeren tot wat Hij gaf.

Het is met het oog op de voortgaande stroom vluchtelingen de overweging waard eens een tijd uitsluitend over God als de Redder en niet als de Bevrijder te spreken.

De gangbare gedachte dat Israëls profeten niets anders deden dan Israël terugvoeren tot de wet, is in strijd met Mozes zelf. In zijn disciplinering van Israël aan God als de Bron van alle leven staat hij als het ware open naar de nieuwe wet zelf (vgl. Jer. 31). Wordt de bedekking van Mozes weggenomen (II Kor. 3: 12-18), dan breekt er geen rijk der vrijheid aan, maar het eeuwige leven waarin wij ‘de heerlijkheid van de Heer weerspiegelen’ (vs. 18).

Ook in onze hemelse weerspiegeling staan wij tot God in een verhouding, van niet alleen liefde maar ook Majesteit.

Wessel ten Boom