‘Elk woord ging ademhalen’
Bij de Nijhoff-biografie van Bart Slijper (2023)
Eindelijk
Zeventig jaar na zijn overlijden is eindelijk de biografie van Martinus Nijhoff (1894-1953) verschenen. Bart Slijper heeft in Elk woord ging ademhalen een bijzonder knappe prestatie geleverd door uit een zee van bronnen een samenhangend beeld van het leven van de dichter te schetsen. Het plan voor een biografie met Andreas Oosthoek als beoogd auteur lag er al vanaf 1989. In 2003 kopte de Volkskrant nog ‘Nijhoffs spookbiografie komt er toch’, maar het heeft tot 2017 geduurd voor een biograaf het werk aandurfde én nog eens vijf jaar voor hij het kon voltooien. Deze moeizame wording van de Nijhoffbiografie heeft wellicht te maken met de raadselachtigheid van de hoofdpersoon en de aard van zijn werk. Toen vijf jaar na Nijhoffs overlijden nog geen letterkundige het gewaagd had een levensbericht over de dichter te schrijven voor het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letteren was het K.H. Miskotte, zich nadrukkelijk als dilettant in het literaire veld presenterend, die het waagde de pen op te nemen en een elegie te schrijven (JMNL 1958). Martinus Nijhoff hield zijn persoonlijke bestaan bewust ongrijpbaar en wiste zoveel als mogelijk zijn sporen. Van zijn uitgebreide correspondentie zijn alleen de brieven bewaard gebleven die de ontvangers tegen zijn instructie in niet hebben vernietigd. Zelf verbrandde hij alle persoonlijke brieven van anderen. Dagboeken, als ze ooit hebben bestaan, zijn nooit gevonden. Interviews gaf hij zelden en persoonlijke ontboezemingen daarin zijn schaars. Voor een dichter van de ‘vorm’ doet het leven van de ‘vent’ er nauwelijks toe. In De pen op papier (1927) betoogt Nijhoff dat een dichter zijn eigen emoties voor een dagboek moet bewaren, maar ‘wanneer je de versvorm opneemt: alleen het gevoel van anderen’. Toch zijn er genoeg sporen overgebleven (o.a. 1800 brieven van zijn hand) en vele getuigenissen van mensen die met hem geleefd dan wel samengewerkt hebben, of door hem tegengewerkt zijn. Vriend en vijand hebben over Nijhoff als persoon geschreven, variërend van een typering als ‘speels booswichtje’ (Vestdijk) tot een herinnering aan ‘zijn natuurlijke hartelijkheid, uitvloeisel van zijn spontane belangstelling in anderer leven en werk’ (Geerten Gossaert).
Als een roman
Slijper is er mijns inziens voortreffelijk in geslaagd om, zoals de ondertitel aangeeft, het leven van de dichter Martinus Nijhoff in beeld te brengen. Een biografie, las ik bij Hans Franse (Meander, oktober 2023) is eigenlijk vier boeken tegelijk: een levensbeschrijving, de geschiedenis van de tijd, een beschouwing over het literaire werk en een roman. In de balans van deze vier elementen legt Elk woord ging ademhalen de focus op het eerste en het laatste. Tijdsbeeld en letterkundige commentaar komen zijdelings aan de orde. De poëtica van Nijhoff is nauwelijks thema. Opvallend is de aandacht die het dramatisch werk krijgt. De structuur van het boek wordt bepaald door de chronologie van Nijhofs leven en de belangrijkste gebeurtenissen en wendingen daarin, voor zover er bronnen beschikbaar zijn. Nieuw voor mij was de informatie over Martinus’ vroege jeugd en zijn eerste stappen op het schrijverspad. Waar hij was en wat hij deed tijdens de bezetting is echter in nevelen gehuld gebleven.
De kracht van het boek schuilt vooral in de innerlijke vaart ervan: het leest vloeiend, als een roman, het stelt evocerend een gestalte present die nabij komt als een naaste. De drijfveer van de auteur was naar eigen zeggen zijn verlangen om zo dicht mogelijk bij de persoon van Martinus Nijhoff te komen. Daarvoor hanteert hij een procedé dat met recht ‘typisch Nijhoff’ genoemd kan worden. Slijper heeft voortdurend oog voor het sprekende detail, het concrete voorval, het persoonlijke voorwerp, waarin de eigenheid van de persoon en diens betrokkenheid op anderen oplichten. Precies zoals Nijhoff zelf in bijvoorbeeld Voor dag en dauw en de lekenspelen poëzie maakte van concrete situaties. De werkster die het koperen naambord poetst spiegelt een geestelijk vernieuwde wereld. De presentie van de Onnoembare in het kerstspel wordt gemarkeerd door een papieren ster met een lampje erin. Dit concrete en fysieke, wat tegelijk het evocerende en betekenisvolle is, weet Slijper met veel gevoel op te roepen. Zo ging Nijhoff zelf ook te werk. Al in 1920 schrijft hij dat de zin van poëzie is het geestelijke en het reële te verbinden. Het is hem, in poëticale zin, voortdurend te doen om wat theologisch ‘incarnatie’ heet. Een goed gedicht, stelt Nijhoff, heeft een gestalte van vlees en bloed. Voor mijn besef weet Bart Slijper Martinus Nijhoff als zo’n levend gedicht voor te stellen. Al lezend krijg je het gevoel dat je Pom leert kennen als een mens van nabij in zijn ambivalenties, iemand met wie je te doen hebt en die je ook bewonderen kunt, kortom: iemand om van te houden.
Rusteloos en dienstbaar
Thema in dit alles is de rusteloosheid van de man. ‘Wonen overal nergens thuis’. Aanvankelijk schetst de biografie een ambitieuze jongeman die zichzelf wil uitdrukken, gaandeweg blijkt Nijhoff vooral iemand te zijn die verantwoordelijkheid neemt en zich dienstbaar voor het collectief opstelt. En, altijd dubbelzinnig, in al het aangenomen werk dat hem uit zichzelf trekt, hunkert Nijhoff ook naar een eenzame plek, een kloostercel, waar hij ongestoord kan werken, dat wil zeggen: dichten. Wat hem vervolgens weer ziek maakt van piekeren om het geschikte woord te vinden en hem noodzaakt terug te keren naar de mensengemeenschap voor wie hij in opdracht kan schrijven.
Slijper schrijft onbevangen over de opdrachten die Nijhoff uit kerkelijke kring opneemt (de lekenspelen) of zelfs naar zich toetrekt (de psalmberijming). Niet zozeer om een dichterlijke impasse uit te houden als wel uit een diepe drijfveer: ‘de wil om een dichter voor zijn vaderland te zijn, door de mensen te steunen met verhalen die hem van zijn vroegste jeugd af zeer vertrouwd waren’ (271). Slijper trekt zich niets aan van de controverse tussen letterkundigen en theologen op dit punt. Hij beschrijft uitvoerig de wording van het kerstspel ‘De ster van Bethlehem’ en legt sterke verbindingen tussen het Paasspel en Nijhoffs vroege poëzie in het hoofdstuk ‘Wit licht’.
Nijhoff gelooft – in taal
Hoe het ligt met het religieuze van Nijhoff is, om met Het uur U te spreken, een ‘niet te beantwoorden vraag’ (Bettine Siertsema in Liter 54). Hij noemt zichzelf in brieven ‘onkerkelijk’ en ‘een betrekkelijk ongodsdienstig mens’, wat vooral betrekking heeft op zijn niet vertrouwd zijn met kerkelijke mores. Intussen kent hij de Bijbel naar letter en geest. Miskotte getuigt daarvan in genoemd levensbericht:
“Wie Nijhoff bij studie en in werkgezelschappen over de vertaling, duiding, weergave van de Schrift heeft meegemaakt (gelijk wij jarenlang bij de arbeid aan de Nieuwe Psalmberijming) zal diep onder de indruk zijn van zijn intuïtie voor het wezenlijke, werkzame en actuele van de Bijbel, dat spréékt als men haar laat uitspreken; … Het wezenlijke, hier gezien is dit, dat het Christusgebeuren geen vergeestelijking toelaat. Het gaat om de Openbaring, de Komst in de tijd, om de gewone mensen, om de dingen, die nergens tot symbolen mogen worden in de moderne zin van het woord, die veeleer de Zaak zelf present stellen.”
Slijper noemt het wondermooi dat Nijhoff in het laatste jaar van zijn leven psalmen bewerkte en dat in feite Psalm 150 zijn bekendste gedicht is, al beseffen weinig kerkgangers dat (39). In het tweede couplet van de berijming verlaat de bewerking het origineel in een voluit dichterlijke beweging: ‘Citer, cimbel, tamboerijn, / laat uw maat de maatslag zijn / van Gods ongemeten wezen.’ Hier resoneert Nijhoffs metafysica van de werkelijkheid (Wiljan van den Akker). De maatslag van Gods wezen klinkt in de menselijke instrumenten, niet als een status quo, maar evocatief: ‘laat zijn’ – en dan ‘ongemeten’, niet berekenbaar maar present bij wijze van verrassing, in een universele gemeenschap – ‘opdat zinge al wat leeft / juiche al wat adem heeft / tot Gods eer …’. Voor Nijhoff schuilt ‘God’ in de taal en daar gelooft hij in.
Nieuw licht
Werpt deze biografie nieuw licht op het werk van de dichter? Ik ben geneigd om ‘ja’ te zeggen, zij het onder voorbehoud. Allerlei informaties over de levensloop van Martinus Nijhoff voeden hooguit de speculaties over mogelijke identificaties, waar de lyrische ‘ik’ zou samenvallen met de dichter zelf, bijvoorbeeld in het grote gedicht ‘Awater’. Je kunt een zgn. Awater-wandeling maken in Utrecht, en het heeft beslist iets om de slotstrofe te horen op het plein voor het Maliebaanstation, maar voor het verstaan van de tekst voegt dat niets toe. Nijhoffs poëzie zingt zich altijd weer los van de persoon en het leven van de dichter. Het is aan de lezer om zichzelf en zijn tijd te verstaan door deze poëzie, die ‘kwartier maakt voor de ziel in de toekomst’. Interessant voor de interpretatie is m.i. vooral de vraag waar Nijhoff zijn taalmateriaal vond. Het levensverhaal kan verhelderen uit welke talige bronnen de dichter geput heeft. Op dit punt ben ik bijvoorbeeld benieuwd hoe precies ‘de taal die een moeder bewaarde’ voor hem geklonken heeft. Wie weet wordt de zin ‘Prijs God. Zijn hand zal uw bewaren’ ooit gevonden in een editie van de Strijdkreet.
Kees Bregman
Kees Bregman (1959) promoveerde in 2007 aan de PThU op het proefschrift De stem uit de oneindigheid. Over de talige vormgeving van preken in het licht van poëzie en poëtica van Martinus Nijhoff (Boekencentrum).
Naar aanleiding van Bart Slijper, Elk woord ging ademhalen. Het leven van de dichter Martinus Nijhoff, Prometheus 2023
Streamer: aangepast
Slijper hanteert een procedé dat ‘typisch Nijhoff’ genoemd kan worden: hij heeft voortdurend oog voor het sprekende detail, het concrete voorval, het persoonlijke voorwerp, waarin de eigenheid van de persoon en diens betrokkenheid op anderen oplichten.
In de Waagschaal, nr. 2, 3 februari 2024