Einde of nieuw begin?
In 1974 verscheen onder bovengenoemde titel een boek van Feitse Boerwinkel, gepensioneerd directeur van ‘Kerk en Wereld’ en van de sociale academie ‘De Horst’. De auteur signaleert in zijn tijd een zodanig ingrijpende maatschappelijke polarisatie, dat die voor sommigen wijst op ‘het einde der tijden’. Maar door Boerwinkel wordt dat meta-historische schokeffect geanalyseerd als het versneld aflopen van zes maatschappelijke tijdperken. Dat zijn: het agrarische, het Constantijnse, en het renaissancistische tijdperk, alsmede dat van de blanke en de mannen-suprematie, en het tijdperk van de Joodse ballingschap. In het slothoofdstuk onderzoekt Boerwinkel in hoeverre deze beëindiging van tijdperken een nieuw begin zou kunnen inhouden.
Het is interessant, om een halve eeuw later vanuit dit boek naar de huidige maatschappelijke polarisatie te kijken. Kunnen we die op dezelfde manier analyseren als Boerwinkel doet? En met het oog op de thematiek van de eschatologie: kunnen we sowieso het (theologische) begrip ‘het einde der tijden’ (c.q. ‘het einde van de wereld’) relateren aan ‘het aflopen van tijdperken’?
Het einde van de wereld
Om met die laatste vraag te beginnen: Boerwinkel signaleert in de geschiedenis een opleven van het besef van het aanbreken van ‘de eindtijd’ juist in overgangsfases in de (Westerse) geschiedenis. Hij bepleit daarmee geen reductie van het geloof in de ‘eindtijd’ tot een besef van ‘einde van een tijdperk’. De relevantie van het theologische begrip ‘eindtijd’ ziet hij in een verleggen van het dreigende aspect van een noodlottige wereld-ondergang naar de mogelijkheid van persoonlijke en maatschappelijke omkeer: tien rechtvaardigen hadden Sodom en Gomorra kunnen redden.
Het is duidelijk dat het hier gaat om een christelijke visie op zoiets als ‘het einde van de wereldgeschiedenis’. Maar er is in het christelijk geloof nog een andere perceptie, die niet zozeer te maken heeft met ‘het einde van de wereldgeschiedenis’, maar met het einde van je individuele levensgeschiedenis. Het is de perceptie die te vinden is in de piëtistische traditie, zoals we die bijvoorbeeld horen in vele teksten uit de cantates en de liederen van J.S. Bach. Wanneer een mens het einde van diens leven voelt naderen (of daarop in geloof anticipeert) klinken soms de woorden: “Welt, gute Nacht!” Alsof niet de wereld een mens uitzwaait, maar omgekeerd een mens de wereld vaarwel zegt, waarbij deze teksten het perspectief openen op een ander leven, veelal verbonden met “meinem Jesu”. Die woorden “Welt, gute Nacht” komen in een latere periode terug in het romantische lied-repertoire, dan niet meer gekoppeld aan Jezus, maar aan een veel breder en poëtischer begrip van ‘hogere werelden’.
Geen einde van de ziel
Met dat laatste raken we aan een fenomeen dat zowel uit de christelijke als de gnostieke traditie bekend is, nl. de eeuwigheid van de ziel. En beide tradities zijn op dit punt wellicht schatplichtig aan Plato. Daarin heeft de ziel haar thuis niet in deze materiële wereld waarin de veranderlijkheid regeert, maar hoort ‘wezenlijk’ thuis in een geestelijke wereld. Dat idee van een ‘geestelijke wereld’ kan in de verschillende tradities verschillende vormen vertonen. In de meer orthodox-christelijke traditie gaat het om de – van ons uit gezien – ongekende ‘hemel’, als de sfeer van God, met meer of minder nadruk op de aanwezigheid van de engelen en de heiligen. Daarbij is onze menselijk-aardse fysieke woning éénmalig. Mag de ziel zich direct na de dood geborgen weten “in Jesu Hände”, het gestorven lichaam slaapt in de aarde tot de jongste dag. In het andere geval (zoals bijvoorbeeld in de antroposofie) is ons ‘ik’ vanuit de geestelijke wereld in een voortdurend verkeer met de aardse werkelijkheid door middel van reïncarnatie(s). Van een eenmalige ‘jongste dag’, inclusief een laatste oordeel, is in die traditie geen sprake, omdat in de sfeer van de reïncarnaties het karma door de betrokkenen zelf wordt uitgedelgd. Waardoor het ‘ik’ steeds meer ‘doorchristelijkt’ wordt.
Wanneer we dus even buiten de orthodox-protestantse geloofswereld kijken, blijkt er een horizon te zijn van piëtistisch-romantisch-gnostische beleving waarin de fysieke wereldgeschiedenis het in feite aflegt tegen de geestelijke geschiedenis van het individu. Naar mijn idee is die (geloofs)beleving ook te verstaan als een compensatie voor de revolutie die de westerse natuurwetenschap teweeg heeft gebracht in het traditionele tijdschema ‘van schepping tot voleinding’. In twee namen samengevat: door Galileï en Darwin is de oud-christelijke ‘tijdsbalk’ (en de inrichting van de kosmos) als empirisch gegeven opgelost. De begrippen ‘Schepping’ en ‘Voleinding’ functioneren nu hétzij als ethische categorieën (zie boven bij Boerwinkel), hétzij als poëtische duidingen van een esthetische beleving.
De prediking
Hoe functioneert het bovenstaande in de prediking? Mijn antwoord hier kan alleen persoonlijk zijn. Ik denk: om te beginnen met een erkenning van het cultureel opgelost-zijn van, wat ik hierboven noemde, ‘de christelijke tijdsbalk’. Dat behoedt ons er ook voor dat een scherpe waarneming van het huidige tijdsgewricht slagzij gaat maken naar pessimistisch-verlangend of sektarisch-berekenend uitzien naar ‘het einde der tijden’. We kunnen instemmen met Boerwinkels ethische-appellerende interpretatie van die uitdrukking. Daardoor blijft de maatschappelijke betrokkenheid van het christelijk geloof in balans.
Daarnaast mag de aandacht voor het individuele ziele-heil het volle pond krijgen. Niet als vlucht uit de wereld, maar als uitdrukking van het vertrouwen dat de dood niet het laatste woord heeft. Ook dat vraagt om een balans tussen scherp de realiteit te zien en even helder te vertrouwen op het Licht. Een balans ook tussen verstand en gevoel, zoals in de cantates, de passies en de liederen van Bach de gevoelsmatig geladen piëtistische tekst is ingebed in muziek die compositorisch vakwerk is, waarbij dat muzikale vakwerk de zeggingskracht van de tekst ten goede komt. En ‘zeggingskracht’ is daardoor iets anders dan dogmatische juistheid. Een prediking die een tocht door deze spanningsvelden, deze confrontaties niet aangaat, blijft steken in goedbedoelde pedagogiek (“wees niet egocentrisch maar leef uit de verbinding met God in verbinding met elkaar”). En maatschappelijk reikt de kerk – met alle respect – dan niet verder dan hulpverlening.
Van boek naar beamer
Wanneer ik in de lijn van Boerwinkel het actuele einde van een tijdperk zou willen aanduiden, is dat de kerkelijke verschuiving van boek naar beamer. De Reformatie was destijds wellicht niet goed van de grond gekomen zonder de boekdrukkunst. Dit samengaan van kerkhervorming en boekdrukkunst betekende kerkelijk -kort samengevat- de verschuiving van het geheiligde brood naar het geheiligde boek. En dat laatste vond ook z’n weg naar de huiselijke woonkamers. In veel hedendaagse kerkdiensten is inmiddels de beeldschermen-sfeer van de hedendaagse woonkamers bereikt door het plaatsen van een beamerscherm. In de liturgie zijn dan het persoonlijke gebruik van een bijbel en een liedboek vervangen door het collectief kijken naar dat beamerscherm. Daarbij kan het voorkomen dat ook de preek een lezing-met-lichtbeelden wordt, zoals ook de cantorij vervangen is door een liedje op de beamer. Kan deze verschuiving – om bij Boerwinkel te blijven – ook verstaan worden als een nieuw begin? En waarvan dan? Het lijkt mij dat in de kerk op die manier het akoestische tijdperk (verbale communicatie; cantorij-zang; orgelspel) afgelost wordt door het visuele tijdperk van de beamer-presentatie – en niet te vergeten het streamen van kerkdiensten op internet. Het is aan de komende generatie om uit te maken of zij in deze visualisering iets beleven van zingeving die georiënteerd is aan het evangelie.
Jan Bruin
Jan Bruin is emeritus-predikant (PKN).
In de Waagschaal, jaargang 52, nr. 7, 1 juli 2023