Eeuwigheid, en waarom het goed gaat met mijn geloof

logoIdW

Enkele persoonlijke mijmeringen over Kierkegaard, en Anselmus

Laatst liet ik mij tegenover een collega ontvallen dat geloven voor mij de laatste tijd iets bijna vanzelfsprekends is geworden. Dat is ook weleens anders geweest. Geregeld heb ik ook moeten vaststellen dat ik een door en door ‘verlicht’ mens ben die bij iedere geloofsuitspraak vraagt: ‘maar hoe komen we daar eigenlijk bij?’ Zonder dat ik dat helemaal kwijt ben is er toch iets veranderd. Waar ik eerder altijd het gevoel had dat ik altijd iets te verdedigen had als om Christus gelovig geworden mens, stel ik nu steeds vaker met enige verwondering van anderen vast: ‘Tjonge, die gelooft niet in God! Nochtans lijkt zij/hij me een heel verstandig mens… Hoe doet-ie dat?’

En ik zei tegen mijn collega: volgens mij is dat bij mij veranderd doordat ik de laatste tijd veel Kierkegaard lees.

‘Ik ben benieuwd hoe juist Kierkegaard dat bij je losmaakt’, was de reactie.

En dat snap ik. Als je Kierkegaard in eerste instantie associeert met titels als Ziekte tot de dood: Over de vertwijfeling; Het begrip angst; Vrees en beven – dan zou je op de titels af niet denken dat de schrijver van deze (onder pseudoniem geschreven, overigens) titels nu een baken in zee is voor de twijfelende ziel. En toch is deze meedogenloze analyticus van de verlichte geest dat voor mij wel geworden.

Wat me om te beginnen al helpt: we hebben het hier over één van de meest briljante geesten die er op deze aardkloot hebben rondgelopen. En dan ook nog een zeer gelovig mens. Dat is één.

Een thema dat bij Kierkegaard steeds weer opduikt is dat van de ‘eeuwigheid’. Onbekommerd gooit hij dat woord steeds weer in de strijd, hij kruidt er zijn betogen mee, hij dwingt de lezer, of die nu pretendeert christen te zijn of niet, er enkele serieuze gedachten aan te wijden. En, zoals Karl Barth het – toch wel – heel raak op een noemer heeft gebracht, het gaat er daarbij steeds om ‘het “oneindige kwalitatieve verschil” tussen tijd en eeuwigheid … zowel in zijn negatieve als in positieve betekenis zo hardnekkig mogelijk in het oog’ te houden (De brief aan de Romeinen, Amsterdam 2008, 11). Om het even over welke onderwerpen je nadenkt: Kierkegaard roept je steeds weer op ze ook te zien ‘in eeuwige zin’; er ook altijd ‘de bepaling van de eeuwigheid’ of ‘de plicht van de eeuwigheid’ of ‘de beslissing van de eeuwigheid’ bij te bedenken. Wat geeft aan alle dingen die wij allemaal denken en zeggen en doen nu de waarde van de eeuwigheid, wat geeft het kwaliteit – in plaats van dat alles wat wij zeggen en denken en doen alleen maar meer toevoegt (kwantitatief) aan wat er al eerder gezegd, gedacht, gedaan is? Over ‘kwaliteiten’ hoor je heel veel – maar Kierkegaard vraagt door: Wat bedoel je eigenlijk met ‘kwaliteit’? Om daar werkelijk over te kunnen spreken, veronderstelt hij, is er toch echt – een sprong nodig. De sprong van de oneindigheid, de eeuwigheid.

De eenvoudige veronderstelling dat ons bestaan betekenis heeft, herbergt eigenlijk een eeuwigheidsbeslissing.

(Openbaring, zeg ik met een wat minder kierkegaardiaans woord.)

Maar waarom denk ik hier dan niet, als verlichte ziel: ‘Maar ís die eeuwigheid er eigenlijk wel?’

Voor mij is het antwoord: omdat ze er ís, zodra ze op deze wijze bedacht wordt.

Dat is wat ik ervaar als ik dit werk lees.

Hier komt het heel precies. Ik zou niet durven beweren dat ons bedenken zo krachtig is, dat het de eeuwigheid tevoorschijn kan roepen. Vermoedelijk is de eeuwigheid groter dan dat. Toch is ze er, onmiddellijk, als je haar roept. Dan blijkt ze er al lang te zijn. Alleen: had je het ook al gezien?

Anders gezegd: door de eeuwigheid te bedenken, gaan we zaken in andere perspectieven zien – en dat zijn (voor mij) met grote stelligheid en overredingskracht de juiste perspectieven.

Dat we er alleen maar zijn om aan de grote hoeveelheid gedachten en processen en verschijnselen nog een handjevol toe te voegen, kwantitatief – ja, dat zou ook kunnen. Maar waarom ik me daar eigenlijk voor zou lenen, is alweer een kwalitatieve vraag.

Ze is er, de eeuwigheid, zodra ze op deze wijze bedacht wordt. Als grootheid die kwalitatief ander licht werpt op de dagelijkse werkelijkheid.

Ineens moet ik aan Anselmus denken, en aan wat zijn ‘godsbewijs’ wordt genoemd. En ineens overtuigt het mij meer dan ooit. God is degene die, wanneer hij bedacht wordt, er ook wel moet zijn. Het is ondenkbaar hem te denken en tegelijk te veronderstellen dat hij er niet zou kunnen zijn. Mét dat je hem bedenkt, heb je de sprong eigenlijk al gewaagd: te denken dat we ons niet alleen maar hoeven te lenen voor het hopeloos ophopen van onbetekenendheden.

Dus ja, mocht het u interesseren: het gaat goed met mijn geloof.

Intussen weet ik natuurlijk ook wel dat Kierkegaard helemaal niets had met vanzelfsprekende christelijkheid. Dus: genoeg gemijmerd, de plicht roept. De bevrijding van de eeuwigheid wil bedacht, maar ook gediend en bezongen worden.

Edward van ’t Slot

Prof. dr. E. van ’t Slot is bijzonder hoogleraar (RUG) namens de Confessionele Vereniging en docent Centrum voor Beroepsvorming en Spiritualiteit (PThU).

In de Waagschaal, jaargang 48, nr. 48. 1 juni 2019