Een verdubbeling van God. Barths aanzetten tot een scheppingsleer

logoIdW

 

We vervolgen de bespreking van Barths Unveröffentlichte Texte zur Kirchlichen Dogmatik uit het vorige nummer (45/3). Heb ik toen de loftrompet op de oorspronkelijk geplande § 42  ‘Gott und die Götter’ gestoken en sprak ik van een ‘explosie’, nu wil ik de kruitdamp laten optrekken en komen er ook vragen op, zowel ten aanzien van deze paragraaf als van de twee andere grote paragrafen in deze uitgave, die Barth evenmin in de KD opgenomen heeft.

Gott und die Götter II

Nadat Barth in het eerste deel van de paragraaf de strijd in de schepping tussen God en de vele goden heeft getekend en de kerk aangewezen als enige plaats waar goden kunnen sterven, eindigt hij verrassend met een klein fragment over Israël. In Gods genadige trouw aan het zondige Israël wordt dit afsterven feitelijk zichtbaar, lijkt hij te willen zeggen, en pakt daarmee de lijn op van de verkiezing van Gods ene gemeente van Israël en de kerk uit § 34. We herkennen de denkfiguur dat Barth om het één (de kerk) te zeggen, de ander (Israël) nodig heeft.

Deze denkfiguur herhaalt zich nu in het groot in het tweede deel van deze paragraaf. De strijd tussen God en de goden wordt nog eens bezien, maar nu op het vlak van de mens. Ze krijgt als titel: ‘Der Glaube und die Weltanschauungen’. Want zoals God strijdt met de goden, strijdt het geloof met wat wij zijn gewend te noemen de ‘ideologieën’ (al lijkt het me beter om te spreken over wereldbeelden). ‘De beslissing die daar, in die objectieve tegenstelling valt, wil hier, in een subjectieve tegenstelling van onze eigen beslissing, gerespecteerd en gerepeteerd zijn’ (115). De kritische functie van de scheppingsleer waarvan Barth in het begin sprak, krijgt nu vanuit de menselijke beslissingen nog eens extra handen en voeten.

Barth definieert een wereldbeeld als ‘een door de mens gezocht en gevonden, in zichzelf afgesloten concept van zijn bestaan en zijn omgeving, een door hem ontworpen beeld met de pretentie en de belofte van een oplossing van dit probleem, dat hij als zodanig laatste respect en beslissende eerbiediging meent te moeten brengen.’ (118). Kortom, elk wereldbeeld is uiteindelijk een vorm van godsdienst. Nu weet Barth natuurlijk ook dat geloof en theologie altijd leentjebuur hebben gespeeld bij de verschillende ideologieën, en helemaal zonder zal het niet gaan. Maar afstand blijft geboden: ‘Man kann nicht ernstlich Idealist oder Materialist oder Existentialist oder Skeptiker, man kann auch nicht absoluter Anhänger eines politischen oder moralischen oder ästhetischen Systems und wirklich Christ sein.’ (126)

Hoe vindt de strijd met de wereldbeelden plaats? Vanuit de theologische beslissing dat God zich in Jezus openbaart als de Schepper die Ja zegt tegen heel de scheppingswerkelijkheid, volgen vele bladzijden moderne ‘ideologiekritiek’, waarin Barth overtuigend aantoont hoe elk wereldbeeld een ‘maskerade’ is en ‘systeem’, hoe het als een volleerde theaterregisseur zijn eigen waarheid ensceneert om tegelijk zijn eigen toeschouwer te zijn, zodat het in staat is ‘seine eigene Vorsehung zu spielen’. Maar hoe verzet het zich daarmee feitelijk tegen Gods goedheid, waarvan de gelovige weet! Hij immers weet, dat alleen God deze werkelijkheid ‘boven de afgrond houdt, boven de afgrond van het Niets, die ook de afgrond van de zinloosheid is’ (140). Hij weet, dat krachtens Gods liefde alle wereldbeelden in de werkelijke God, in de werkelijke wereld en in de werkelijke mens hun grens vinden, en net als de duivel, de zonde en de goden wel worden geduld en toegelaten, maar nooit vrij spel zullen krijgen tot volledige heerschappij (202). Dat zijn troostende zinnen, tijdens het juk van het nationaal-socialisme gesproken.

Het is duidelijk dat volgens Barth (die in deze jaren soms college gaf in zijn legeruniform!) de christen opgeroepen is tot strijd. De bijbelse mens, zo kan hij zeggen, ademt een ‘Geist des Widerstandes gegen die Weltanschauungen.’ (233) ‘Der Gegensatz des Glaubens zu den Weltanschauungen muss insofern ein permanenter sein, als er beständig geübt sein will,’ heet het eveneens. Nota bene: het gaat hier om de innerlijke beslissingen van het geloof, niet om het opnemen van de wapenen tegen de bestaande (wan)orde. Maar juist die innerlijke noodzaak bevestigt alleen maar hoezeer voor Barth heel die scheppingswerkelijkheid bezeten wordt door onze ‘wereldbeelden’, waartegen het wakkere geloof slechts zijn ‘Veto’ kan laten klinken (284). Pas dan ontstaat er een ‘Rückkehr in die Unbefangenheit.’ (286)

Een leer van de schepping die uitkomt bij een soort permanente revolutie tegen al het bestaande omwille van de echte wereld, omwille van de authentieke mens…. dat doet denken aan iemand als Sartre, wiens L’Être et le Néant (hoe barthiaans klinkt dat: ‘Het Zijn en de Nietigheid’!) uit precies hetzelfde jaar 1943 stamt. Beiden ademen een sterke mannelijke geest waarin het gaat om de actieve keuze van de geloofsbeslissing. ‘Es geht immer um die Nachahmung der göttlichen Aktion durch die Aktion des Menschen’, kan Barth bijvoorbeeld zeggen (152), als hij spreekt over de vrijheid waarin de mens staat tot God. Het is de mens die God actief nadoet. Dat klinkt bepaald stoer. Hij is weliswaar niet ‘göttlich’, maar kent wel een ‘Gottförmigkeit’ (145). Hij is dus inderdaad geroepen om, anders dan de goden, maar toch: ‘net als God te zijn’. Opwindende gedachten! Als bij zijn latere doopleer (IV,4), blijkt hier hoezeer bij Barth Gods principiële afstand tot de wereld samengaat met een ontologische verweving van God en mens. Het is haast alsof God zich in de gelovige mens nog eens verdubbelt. Alsof de gelovige mens de duizelingwekkende vrijheid heeft gekregen om middenin deze wereld opeens ‘de ander’ te zijn. Dat kan misschien ook niet anders, als je zegt: ‘De objectieve tegenstelling tussen God en de goden maakt het onmogelijk dat er in de subjectieve tegenstelling tussen het geloof en de wereldbeelden een bemiddeling, een verzoening, een vereniging is’ (229). Maar wat gebeurt er in de schepping, als de mens zozeer tot de goddelijke ‘ander’ wordt? Als de waarheid tussen God en de goden (of van het Zijn en het Niets) zo eenvoudig wordt gekopieerd naar het vlak van de gelovige en ongelovige mens?

 Jezus = de mens = de ander = de mensheid

Bij de oorspronkelijke § 43,2 en § 44,2 beperken we ons tot enkele hoofdgedachten. Barth heeft deze paragrafen geschreven als onderdeel van zijn antropologie, met tamelijk abstracte titels als ‘Des Menschen Menschlichkeit’ en ‘Der Mensch und die Menschheit’, die later grondig (en concreter) omgewerkt zijn tot vooral KD III/2.

De menselijkheid van de mens bestaat eruit dat hij anders is dan God, maar wel zijn ‘geschöpfliches Abbild’ is (311). Dat wil zeggen dat hij, net als God zelf, ‘Du’ en ‘ich’ is, dat is mens én medemens. Beslissend is dat Barth deze medemenselijkheid aan de ene kant fundeert in Jezus als de ware mens: Jezus’ niet ‘Ich’, maar ‘Du’-zijn voor de naaste is ‘de sleutel tot het geheim van de menselijkheid überhaupt en als zodanig’ (352); aan de andere kant ziet Barth uitgerekend in de verhouding van man en vrouw deze medemenselijkheid van Jezus gestalte krijgen, zodat deze verhouding de meest ‘konkrete[n] Form der Gottebenbildlichkeit’ (386) is. Het staat er echt: het man-en-vrouw-zijn is de meest beslissende bepaling van Gods medemenselijkheid, dus van het ‘jij’ en ‘ik’ van Jezus voor armen en zondaars… het lijkt wel alsof we Jean-Paul Sartre en Simone de Beauvoir en hun hoge verwachtingen in een flits langs zien komen! Deels kan ik daarin meegaan; Jezus wordt niet voor niets in de Schrift als Bruidegom getekend. Maar de constante denkoperaties van Barth om Jezus, man, vrouw en mens ontologisch aan elkaar te smeden in voortgaande ‘verdubbelingen’ overtuigen niet. De ‘concretissima’ van de schepping wijken voor een eeuwig systeem van identiteiten. Moet schepping per se ook verlossing zijn, zoals Barth eigenlijk wil? Hoe weldadig nuchter is het als Luther bijvoorbeeld zegt in zijn uitleg van Joh. 2 dat het huwelijk een kruis is.

De volgende paragraaf bevestigt dit probleem, wanneer Barth de mens nu (uiteraard via Jezus) benadert als een deel van de mensheid. Het is de humaniteit van God die de mens maakt tot die ene, bijzondere mens; die dit bijzondere echter ook alleen kan zijn omdat daar de ander is, even bijzonder – en alleen zo kun je mens-zijn. Jezus als de ware mens, als het ‘Du’ und ‘Ich’ bij uitstek, nu ook als het humanum waarin alle mensen zijn gegrond. Steeds wijder gooit God via Jezus zijn netten uit, zodat ook tot slot ‘de mensheid’ onder het deksel van de goden vandaan juichend binnen wordt gehaald…

Het lezen van dit boek is een opwindende zaak. Met een grote kracht zie je Barth middenin de oorlog God op het wereldtoneel neerzetten als de enige Schepper-Koning, die eerst iedereen ontluistert en vervolgens via de mens Jezus in een geweldige operatie heel de mensheid het Koninkrijk binnenhaalt. Barth heeft het één nodig, om het ander te kunnen zeggen. In het aan de kaak stellen van de goden en hun ideologieën is hij daarbij uiterst modern, en in het inbrengen van Gods ‘humaniteit’ (werkelijk!) heeft hij ongetwijfeld heel wat bouwstenen voor het na-oorlogse Europa gebakken. Maar hoe indrukwekkend dit alles ook is, je blijft uiteindelijk toch achter met het bevreemdende idee dat heel die reddingsoperatie ‘Jezus Christus’ God en de schepping eigenlijk helemaal…. niets kost. God laat zich wel erg makkelijk tot in de mensheid verdubbelen, tot beider gewin. En het probleem van onze wereldbeelden laten zich wel erg makkelijk doorzien als slechts het probleem van een vals bewustzijn. Maar geloof is toch meer dan ideologiekritiek van de bestaande wereld? Breekt herschepping niet juist wonderbaarlijk door de kaders van de schepping heen, zelfs die van man en vrouw?

Wessel ten Boom

Karl Barth, Unveröffentlichte Texte zur Kirchlichen Dogmatik, TVZ 2014, 726 pp.