Een nieuw vertoog en een nieuwe ervaring
Foucault over de plaats van het vroege christendom in de geschiedenis van de seksualiteit
Michel Foucault is ruim twintig jaar als een komeet aan het intellectuele en sociaal-politieke universum voorbij geschoten. Hij verlegde ingrijpend de vraagstelling in de sociale wetenschappen door verschijnselen, instituten en actoren daarbinnen niet als in zich rustende gegevenheden te benaderen, maar als mee geproduceerd door taalhandelingen die hen een plaats wijzen en die hen ook zichzelf, als ze niet oppassen, binnen de constructie van die taal doen verstaan. Zijn onderzoeksprogramma formuleerde hij knap en bondig in L’Ordre du discours, zijn intreerede bij het Collège de France in 1974, maar ondertussen had hij het al uitgevoerd en zou hij het nog verder uitvoeren met betrekking tot wat hij graag noemde de ‘archeologie’ van de talige definiëring van dwazen, zieken en bajesklanten. Daarbij was hij er steeds op attent hoe macht werkt: niet als simpele bevelvoering van boven naar beneden, maar als een netwerk van relaties en benoemingen, waaraan niet eenvoudig te ontsnappen valt. Zijn denken en zijn activisme waren daarbij altijd radicaal, maar vanuit een diepgevoelde afkeer daartegen nooit gekenmerkt door wat tegenwoordig identiteitspolitiek heet. Identiteiten zijn immers voor hem door taal in het leven geroepen en verdienen het met creatieve taal gerelativeerd en ondermijnd te worden.
De eerste drie banden
Vanaf 1976 verschenen zijn studies op een nieuw veld van onderzoek, dat van de geschiedenis van de seksualiteit. Met deel 1, La Volonté de savoir, sloeg de komeet duidelijk in: ik kan ervan getuigen vanuit de toenmalige homobeweging. Hadden we ons altijd begrepen als een verzetsbeweging ter bevrijding uit een onderdrukkend systeem (de victoriaanse moraal), kwam Foucault ons vertellen dat de benoeming van handelingen die in vroeger tijden tot de ars erotica hadden behoord als uitingen van een (al dan niet afwijkende) ‘seksuele’ identiteit het effect was van een typisch modernistisch betoog. Welbeschouwd bleek de continuïteit daarbij aanzienlijk tussen de tijden waarin er van uitgegaan werd dat de mens een heimelijke seksuele identiteit had die zijn/haar gedrag beïnvloedde ook als het verboden was erover te praten, en de recente tijd waarin het juist een norm werd om dat geheim op straat te gooien. Voor het welbevinden van het subject (sujet = de ‘onderworpene aan’, de ‘onderdaan van’) van dit vertoog kan het nieuwere wel beter werken dan het voorgaande, maar de werking van de macht van de benoeming is er niet door afgenomen, eerder juist versterkt. Foucault was activist, maar liefst in het verborgene. Tegen de ravage die de AIDS-epidemie, uit diepe gewrochten opkomend, aanrichtte, had hij als zovelen geen verweer.
In de delen twee en drie (beide in 1984 verschenen) boorde hij in oude archeologische lagen. Le souci de soi ging over de knapenliefde bij de Grieken. Van een romantisch projectiescherm voor hedendaagse homo’s bleef weinig over. Wel verhelderde hij de sociale verhoudingen in de kring rond een meester als Socrates. Het was een eer voor een knaap, geliefde van zo’n meester te zijn. Maar ook weer niet te lang, want dan kon je je later niet bewijzen als getrouw huisvader en staatsburger. Eigenlijk geen wonder dat Plato de eros wilde sublimeren: niet om ‘de’ lichamelijkheid te boven te komen, maar om de sociale klem te ontwijken op het niveau van een vriendschap van gelijken (‘mannen die de wijsheid liefhebben’). L’Usage des plaisirs besprak allerlei medische en morele handboeken uit de latere eeuwen van het Romeinse Imperium. De tendens naar een grotere nadruk op inperking van de genieting van de lusten (de aphrodisia) tot de omgang binnen de huwelijkse staat bleek daarin al lang gaande te zijn voordat het christendom zich meldde, en ook nog terzijde van het christendom.
De bekentenissen van het vlees…
Ondertussen had Foucault, nog voor hij zich aan het derde deel zette, van dat christendom al van alles uitgezocht. Ik (en vast niet ik alleen) ben nu al bijna 25 jaar hoogst nieuwsgierig wat hij vanuit zijn benadering gevonden had. Ons was een postume uitgave toegezegd, en ziedaar: deze ligt er nu sinds enkele maanden. Met een paar onaffe lijnen en oningevulde voetnoten, maar toch: een stevig boek (427 pp.), vol heldere, en ook de onderzoeker zelf vaak verrassende inzichten.
Bij de delen 2 en 3 konden de classici jaloers zijn, ditmaal de patristici. Hoe kon toch een relatieve buitenstaander zich zo snel de door hen dag aan dag bestudeerde bronnen eigen maken en er nieuwe stromen levend water uit tevoorschijn slaan? Zeker: in Frankrijk zijn de vele banden Sources chrétiennes beschikbaar en hun bezorgers vaak nog te raadplegen, maar Foucault is te eigenzinnig om op voorhand op gevestigde oordelen af te gaan.
Onderdeel I behandelt vroegchristelijke teksten als die van Clemens van Alexandrië. Het valt op, dat de afstand tot de oproep tot continentia (zelfbeheersing) in de culturele omgeving nog niet erg groot is. Toch is er iets nieuws. De doop is immers de ervaring van een begin van nieuw leven, en geschiedt ‘tot omkeer’. Is nu de doop zelf die omkeer, of, als deze het hele christelijk leven kenmerkt, kan dat dan als een leven in omkeer geoefend worden? Al snel vormen zich in de ekklesia groepen, om elkaar bij hun feilen te bepalen en vergeving aan te zeggen. Heftiger gaat dit toe in dagen van vervolging (Cyprianus): hoe kan verraad worden vastgesteld? En vervolgens: wanneer valt de verrader weer in de gemeenschap op te nemen? Wie niet trouw bleef, draagt een geheim met zich mee, dat om ‘bekennen’ vraagt. Dat ziet Foucault als een oer-christelijk motief, voortkomend juist uit een beweging die belijdt iets nieuws te zijn overkomen, maar die toch achterblijft in de oude bedeling. Zeker, stromingen als de Stoa kenden ook het verschijnsel van de raadgeving: Seneca geeft velen wijsheid mee op hun levensweg, waarbij zij zelf kunnen aangeven hoe vergaand zij zich willen laten kennen. Maar de christelijke behoefte aan bekentenis is veel intenser. Er is confidentie nodig, vormen maar vooral ook taal voor een examen van de ziel. Er is de noodzaak van zelfkennis, zonder vermoeden blijkbaar daarvan, dat Godskennis onze vermeende en hoe ook verworven zelfkennis wel eens grondig zou kunnen relativeren.
In onderdeel II spitst dit zich toe op het centrale thema van de maagdelijkheid. Wie zich meldt als monnik, is bereid zich te laten testen. Hier wordt Foucaults opvatting van macht operationeel. Bij de gelofte van gehoorzaamheid gaat het bijvoorbeeld minder om de machtspositie van de abt (want, benadrukt aanhangsel 2, de pastor of zielenherder als beeld is werkelijk anders dan elk gangbaar beeld van een politiek leider in de oudheid), als om de eerlijkheid van de monnik, tegenover God een volstrekte bereidheid tot luisteren naar Zijn stem te oefenen, en dan ook met het oog daarop disciplinerende oefeningen van zijn abt gaarne op zich te nemen (de woestijnvaders dienen hier bepaald niet voor leuk-zoete spirituele verhaaltjes!). Kuisheid is geen plicht, kuisheid is eigen keuze tot een leven als dat van de engelen in de hemel (Mc. 12:25). Dat laatste kan niet letterlijk genoeg worden genomen. Waarom kreeg Adam al voor de val te horen ‘gaat heen en vermenigvuldigt u?’, vraagt Gregorius van Nyssa. Wel, omdat hij, als hij staande was gebleven, myriaden van engelen had voortgebracht, geesten uit geest geboren. En wie is een ‘hulpe tegenover?’ – een broeder-/zusterlijk leidsvrouw, geen echtgenote. Zo zagen het velen.
… en de geboorte van het subject
In onderdeel III wendt Foucault zich tot de verschuivende opvattingen over de gehuwde staat. Dat het huwelijk er primair zou zijn voor het verkrijgen van nageslacht, zoals de Romana later zou leren, is hier nog ver weg. Toch breekt bij Augustinus een veranderd inzicht baan, dat stap voor stap te reconstrueren valt. Waar hij tegenover de pelagianen steeds sterker de val moet drijven, maakt hij bij contrast de gestalte van Adam voor de val steeds meer een figuur die uitgerust is met een pelagiaanse vrije wil. Het meest bekend is wel diens beheersing van de fallus: een vermogen tot seksuele daden zonder op enig moment door de begeerte te zijn gestuurd (De civitate Dei XIV). Nu is het gebod tot voortplanting dus wel letterlijk op te vatten, en is de ‘hulpe tegenover’ de monogame partner. En bovenal: Adam is welbeschouwd het meest volmaakte subject, dat zijn libido beheerst, ermee speelt, ja deze sui juris aan zich ondergeschikt weet. Zo, analyseert Foucault, wordt in het paradijs de idee van een beheersend subject geboren, dat ook nog rechtssubject blijkt te wezen (waarmee de 16e eeuwse twist over de vraag hoe het subject dan ook drager van recht kan zijn al is ingebouwd). Dat had Foucault niet verwacht, dat hij bij Augustinus het (door de val sterk in zich verscheurde) subject te voorschijn zou zien komen, dat als voorwerp van ondermijning aan het begin van zijn onderzoeksproject had gestaan en waaraan hij zich zo graag zou onttrekken. Ik ben daarover met hem verwonderd, maar ook wel verward, ja geschokt.
Rinse Reeling Brouwer
Prof. dr. R. Reeling Brouwer is bijzonder hoogleraar (de Miskotte/Breukelman-leerstoel) en docent dogmengeschiedenis aan de Protestantse Theologische Universiteit.
Michel Foucault, Les aveux de la chair. Histoire de la sexualité 4, Édition établie par Frédéric Gros, Paris: Gallimard 2018, € 24.-.
(In de Waagschaal, jaargang 47, nr. 10. 6 oktober 2018)