Een middagje ‘Amsterdamse School’ – plus een voorstel voor een vervolg

logoIdWHet werd wel eens tijd voor een kritische evaluatie van de Amsterdamse School, schreef Marcel Poorthuis dit voorjaar op Facebook. Zijn klacht was aanvankelijk vooral, dat de AS de joodse bijbeluitleg geen recht zou hebben gedaan – ondanks de suggestie van het tegendeel. Maar dat was niet de enige kritiek die op Facebook gespuid werd: de AS zou, althans in ‘de lijn Breukelman’, te dogmatisch hebben vastgehouden aan Exodus als middelpunt van Tora. De AS zou ons bovendien verbieden de natuur overweldigend te vinden (natuurlijke theologie!), en de dominee zou in de AS een orakelende bijbelman zijn. Sowieso was die hele AS toch vooral een reformatorisch-calvinistische aangelegenheid geweest.

Ik was dus gewaarschuwd.

Eenmaal in het gebouw van De Nieuwe Poort vielen de kritiek én het gesprek wat lauwer uit dan de discussie op Facebook deed vermoeden. Poorthuis herhaalde zijn these dat de rol van joodse bijbeluitleg in de AS bescheidener was dan vaak gedacht. Hij werd door velen in de zaal op dit punt gecorrigeerd: de rabbijnse literatuur zou binnen de AS weldegelijk goed bestudeerd zijn, al was het maar omdat (zoals Poorthuis zelf ook zei) de rabbijnen de canonieke, synchrone benadering van Tenach gemeen hebben met de AS: beiden vatten de tekst niet op als een zak fragmentarische teksten maar als een organisch geheel. Rinse Reeling Brouwer moest echter wel toegeven dat Breukelman, ondanks zijn oprechte nieuwsgierigheid naar de rabbijnse commentaren, een lichte teleurstelling vaak niet kon onderdrukken.

Meer in het algemeen brak Poorthuis in zijn lezing een lans voor het serieus nemen van de hermeneutiek van de gemeenschap. De tekst is een “tegenover”, jazeker, maar dan toch vooral binnen de context van de gemeenschap waarvoor de tekst bedoeld is. De tekst functioneert binnen een joodse gemeenschap, of een christelijke, en het is daarom niet verwonderlijk dat die twee leeswijzen behoorlijk van elkaar verschillen. Het lijkt Poorthuis vooral te doen om een manier te vinden om die twee leeswijzen gelijkwaardig naast elkaar te laten bestaan. Dat is een nobel streven, maar het gevaar is dat de lezing zelf gereduceerd wordt tot haar context, namelijk de gemeenschap. De tekst loopt dan het gevaar ‘opgesloten’ te raken in de gemeenschap van haar hoorders. Op een vergelijkbare manier gebeurt dit overigens momenteel ook in het wetenschappelijk discours: de feministische, post-koloniale, maar ook evangelicale en alle andere mogelijke ‘leeswijzen’ verheffen ieder hun stem in de academie en claimen hun recht. Enerzijds is dat mooi, maar anderzijds is het de vraag of zij elkáár nog verstaan en ontmoeten. De vraag is ook wat er eerder was: de gemeenschappelijke drijfveer / religie of de tekst?

Daarmee raken we aan de vraag wat het Amsterdamse adagium ‘De tekst mag het zeggen’ nu precies betekent. Spreekt de tekst in een voorgegeven gemeenschap, of is het wellicht de tekst zelf die haar eigen gemeenschap sticht? Spreekt de tekst bij gratie van de gemeenschap die haar als ‘canon’ vaststelt, of gaan we uit van de (romantische) gedachte dat de tekst zelf ons tot hoorders/lezers, en dus een gemeenschap maakt?[1]

Peter-Ben Smit reduceerde in zijn boude bijdrage over de do’s en don’ts van de AS de AS eigenlijk tot precies zo’n leesgemeenschap: je kunt van deze leeswijze zeker wat opsteken maar je moet waken voor sektarisme. Smit herhaalde in zijn lezing ook nog maar eens zijn stelling dat volgens hem het Nieuwe Testament in de AS tevéél in het kader van het Oude Testament wordt uitgelegd. Volgens hem schreeuwt het NT om meerdere ‘uitlegkaders’. Volgens Smit raakt dus ook in de AS de tekst opgesloten in een ‘afspraak’ van een bepaalde leesgemeenschap.

Na deze middag begrijp ik de inzet van de AS zelf nog steeds vooral als een uitnodiging aan élke lezer om zijn vooronderstellingen expliciet te maken – juist als men meent dat die er niet zijn. ‘Gewoon goed lezen’ dus, zoals Rochus Zuurmond de AS eens bondig samenvatte, zoveel mogelijk bewust van eigen en andermans vooronderstellingen.

Ik zie daarbij in de AS wel twee beslissende uitgangspunten: 1. de tekst zoals die er nu ligt, en 2. de bereidheid of misschien zelfs wel het verlangen om dat wat men in de teksten aan ‘theologie’ aantreft in gesprek te brengen met de christelijke theologie en met de dogmatiek, de leer der kerk.

Misschien moeten we daarom een vervolgdiscussie organiseren en daarbij de proef op de som nemen. Samen een tekst lezen dus. Niet een mooie oudtestamentische passage waarin we structuren, theologische lijnen en joodse uitlegtradities recht kunnen doen (die zijn er genoeg!), maar een stukje Nieuwe Testament – waarin joden met joden strijden om de uitleg van Tenach en van het Messiasgeheimenis. En waarin het dus aankomt op de vraag in welk kader je leest.

Mirjam Elbers

[1]  De zegen én vloek van de theologische exegese is toch altijd weer die context van de gemeenschap. We menen al gauw (zie Poorthuis en Smit) dat de ‘canon’ een gemeenschap veronderstelt die die canon vaststelt. Heeft een tekst een gemeenschap nodig om uitgelegd te worden?   Een buiten-theologisch voorbeeld kan misschien helpen: eind jaren ‘ 80 was het de Amsterdamse (!) classica Irene de Jong (UvA) die voorstelde om de hele discussie over het ontstaan van de Homerische epen Ilias en Odyssee op te schorten en ‘gewoon’ uit te gaan van de tekst zoals die nu voor ons ligt. Er kan eindeloos gediscussieerd worden over de vraag of de Homerische epen hun gestalte in een orale traditie hebben gekregen of pas op schrift de huidige vorm hebben gekregen – en ook over de vraag uit hoeveel stukken de tekst is samengesteld kunnen vele onderzoeken worden opgezet. De Jong liet de discussies voor wat ze waren en ging de teksten narratologisch analyseren, vergelijkbaar met wat iemand als Robert Alter voor de Hebreeuwse bijbel heeft gedaan. De Jong is er wereldberoemd mee geworden en haar methode heeft veel navolging gevonden. Zij had te maken met een ‘canon’, in de zin dat Ilias en Odyssee al eeuwen behoren tot het hart van de westerse literatuur. Maar ze hoefde haar tekstbenadering en analyse niet in verhouding te plaatsen tot een religieuze of levensbeschouwelijke gemeenschap die met die teksten leeft. En toch is Homerus door haar benadering ‘opengegaan’, men is meer gaan begrijpen van de structuren en zeggingskracht van de teksten zelf.

(In de Waagschaal, jaargang 47, nr. 9. 8 september 2018)